Rappelabele toezeggingen minister voor Rechtsbescherming (2017-2024) (Rappel september 2022)



Dit is het rappel tot 02-07-22.

 




Toezegging Rechtspositie jeugdigen bij toepassing vrijheidsbenemende maatregelen (30.644) (T00969)

De minister van Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van de motie Quik-Schuijt c.s., toe dat voor de lacunes in de rechtspositieregelingen van jeugdigen een aanvullende regeling zal worden getroffen. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij de beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in afwachting van de harmonisatie van de rechtspositieregeling in de gesloten jeugdzorg, de BOPZ en de LVG, zoals reeds toegezegd in de motie Çörüz in de Tweede Kamer.


Kerngegevens

Nummer T00969
Status voldaan
Datum toezegging 16 december 2007
Deadline 1 juli 2023
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Jeugd en Gezin (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Veiligheid en Justitie (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Justitie
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Kamerleden mr. A.C. Quik-Schuijt (SP)
Commissie commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen gesloten jeugdzorg
rechtspositie
Kamerstukken Jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugzorg) (30.644)


Uit de stukken

Handelingen I 2007-2008, nr. 15 - blz. 663

Minister Hirsch Ballin: Voorzitter. Het enige punt dat voor mij resteert, is de motie. In de motie wordt een punt aan de orde gesteld, waaraan de regering ook zelf in de komende tijd aandacht wil schenken en wel de rechtspositie en rechtsbescherming van jeugdigen en anderen in een gesloten setting. Wij werken hieraan met de minister van VWS en de staatssecretaris van Justitie. Ik verzeker de Kamer dat wij het vullen van de leemtes en het harmoniseren van de rechtspositieregelingen, in de motie toegespitst op jeugdigen met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen, voortvarend ter hand zullen nemen. Samen met minister Klink werk ik naar aanleiding van de evaluatie van de wet Bopz aan de gevolgen die deze wet heeft voor rechtspositionele vragen. Daarbij zullen wij zeker ook aandacht besteden aan de verhouding tussen kwaliteitswetgeving en de regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Dat laatste betreft uiteraard de vrijwillige setting. Ik wijs hierop, omdat het belangrijk is te weten dat wij dit onderwerp vanuit een aantal oogpunten ter hand hebben genomen. In de motie wordt geconstateerd dat er sprake is van verschillende regimes voor het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. De indieners verwijzen naar de wet Bopz. Ik maakte mede naar aanleiding daarvan melding van de herziening en vervanging van de wet Bopz, die ik samen met mijn collega Klink ter hand heb genomen. Verder verwijzen zij naar de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en wat er in het wetsvoorstel is neergelegd. Men noemt het voorliggende wetsvoorstel terecht, want er wordt wel een aantal aspecten van de rechtspositie in geregeld, ook al is er geen paragraaf opgenomen over de rechtspositie. Ik noem het verlof, de verschillende onderdelen van het hulpverleningsplan, waarbij sprake kan zijn van dwang, en de procedure voor het tot stand brengen van zo'n hulpverleningsplan. Het gaat de indieners dus kennelijk niet om het ontbreken van een rechtspositionele regeling, maar om de vermeende onvolledigheid ervan. Het is de bedoeling van minister Rouvoet en mij om resterende lacunes door middel van een richtlijn van de inspectie van een regeling te voorzien. Dat is ons inziens goed mogelijk. In de motie wordt terecht gesuggereerd om daarbij aansluiting te zoeken bij de bepalingen van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Wij kunnen ook overwegen om een aantal elementen als een standaardverzekering of waarborg onder te brengen in de procedure van het behandelingsplan. Dat betekent dat wij hebben gekozen voor de weg van een inspectierichtlijn. Daarbij willen wij aansluiten op de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en vooruitlopen op de wetgeving die wij samen met onze collega's Klink en Albayrak tot stand zullen brengen. Ik hoop dat ik de indieners uit deze toezeggingen over wat wij doen en nog gaan doen, concluderen dat voldoende is tegemoetgekomen aan het dictum van de motie. Het lijkt mij belangrijk dat ik dit aan het eind van de behandeling van het wetsvoorstel uitspreek.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP): Voorzitter. Ik bedank de ministers hartelijk voor hun toezegging en trek de motie in.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Onderzoek naar signalen van stijging aantal verstekvonnissen waar zittingslocaties zijn opgeheven (34.775 VI) (T02609)

De Minister voor Rechtsbescherming zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Baay-Timmerman en Van Bijsterveld, toe onderzoek te laten verrichten naar signalen dat het aantal verstekvonnissen is gestegen waar zittingslocaties zijn opgeheven.


Kerngegevens

Nummer T02609
Status voldaan
Datum toezegging 22 mei 2018
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Mr. M.H.H. Baay-Timmerman (50PLUS)
prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen rechtspraak
Staat van de rechtsstaat
verstekvonnissen
Wet herziening gerechtelijke kaart
zittingslocatie
Kamerstukken Begrotingsstaten Justitie en Veiligheid 2018 (34.775 VI)


Uit de stukken

Handelingen I 2017/2018, nr. 30, item 3, pg. 15

Mevrouw Baay-Timmermans (50PLUS):

Naast het project KEI werd de reorganisatie HGK ingevoerd (herziening gerechtelijke kaart) hetgeen inhield dat het aantal van negentien arrondissementsparketten werd teruggebracht tot tien arrondissementsparketten. De onvoldoende budgetten voor HGK en KEI drukten dusdanig op het totale budget dat veel te weinig geld overbleef voor de daadwerkelijke rechtspraak.

Wat hebben deze ontwikkelingen betekend voor de burgers? Is toegang tot het recht voor iedereen die dat nodig heeft nog voldoende geborgd? Betekent de vermindering van het aantal arrondissementsparketten ook een fysieke belemmering voor de kwetsbare burger om zijn of haar recht te halen? Zorgt verdere digitalisering van procederen niet voor nog meer onbegrip bij de burger? We hebben een groep van 2,5 miljoen laaggeletterden in Nederland en ook grote groepen ouderen die niet gewend zijn om met computers om te gaan. Voor hen vormt deze digitalisering een nog grotere drempel om hun recht te halen, zo blijkt uit de praktijk. Het oorspronkelijke doel om via digitalisering te komen tot eenvoudiger toegang tot de rechter blijkt illusionair. Voor de burger is het niet makkelijker en veroorzaakt het veelal een tegengesteld effect van hetgeen ermee werd beoogd.

Handelingen I 2017/2018, nr. 30, item 6, pg. 1

Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. De zelfstandige, goed functionerende kantongerechten, laagdrempelige, dicht bij de burger staande, bereikbare voorzieningen met een vlotte afhandeling van zaken, zijn ondergebracht bij de rechtbanken en buitenlocaties zijn opgeheven. Juist waar zittingsplaatsen zijn opgeheven, is het aantal verstekvonnissen sterk gestegen. Nu zijn of worden allerlei pilots uitgezet, zoals de buurtrechter of de vrederechter. Hoe wil de minister bereiken dat deze laatste rechters weer geografisch en wat toegankelijkheid betreft dicht bij de burger komen te staan, met dezelfde waarborgen van een onafhankelijke en onpartijdige rechter?

Handelingen I 2017/2018, nr. 30, item 6, pg. 29-30

Minister Dekker:

Voorzitter, nog twee laatste vragen als het gaat om de herziening gerechtelijke kaart. Mevrouw Baay-Timmerman en mevrouw Van Bijsterveld vroegen of met de herschikking van locaties gewaarborgd was dat iedereen nog steeds toegang heeft. De evaluatie heeft niet uitgewezen dat bijvoorbeeld het aantal verstekvonnissen is gestegen waar zittingslocaties zijn opgeheven, dus dat de mensen niet meer naar de zaak toe zouden kunnen komen. De evaluatiecommissie doet wel de aanbeveling om daar naar aanleiding van signalen in die richting nader onderzoek naar te doen. Ik kan u toezeggen dat ik dat ook ga doen. Het onderzoek is van belang omdat meer verstekken erop kunnen wijzen dat een meer gespreid aanbod van laagdrempelige rechtspraak nodig is.


Brondocumenten


Historie







Toezegging In kaart brengen van de effecten van micro targeting in relatie tot specifieke waarden en individuele vrijheden (34.775 VI) (T02711)

De Minister voor Rechtsbescherming zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Duthler, toe in kaart te brengen wat de effecten zijn van micro targeting en daarbij te kijken naar de kansen, maar vooral ook naar de risico’s die dat oplevert voor specifieke waarden en individuele vrijheden, alsook daarbij de internationale dimensie te betrekken.


Kerngegevens

Nummer T02711
Status voldaan
Datum toezegging 19 februari 2019
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. dr. A.W. Duthler (Fractie-Duthler)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen digitalisering
informatiefiltering
micro targeting
Kamerstukken Begrotingsstaten Justitie en Veiligheid 2018 (34.775 VI)


Uit de stukken

Handelingen I 2018-2019, nr. 19, item 9, p. 19-20

Mevrouw Duthler:

[…]

Ik begin met het onderwerp van de digitale transformatie. Dat onderwerp raakt de positie van de burger in het hart van de rechtsstaat. Ik licht dat toe. Ik heb dat in de eerste termijn van dit debat uitvoerig toegelicht en ik zal dat nog wat nader toelichten. Mijn fractie heeft zich afgevraagd of nadere normering nodig zou zijn, de regering naar een visie daarop gevraagd en de regering gevraagd om na te gaan of, en op welke wijze, zo nodig in internationaal verband, de hieruit voortvloeiende acties kunnen worden opgepakt. In eerste termijn heeft mijn fractie gesproken over onder meer vraagstukken van misbruik van data, manipulatie van data en hun invloed op onze rechtsstaat. Een democratie en rechtsstaat moeten het immers hebben van gelijke kansen op informatie en gelijke toegang tot informatie. Regulering van gebruik van persoonsgegevens is in Europa met de AVG reeds in gang gezet. Kern is dat burgers zelf de regie moeten kunnen houden over hun eigen gegevens en daarmee over hun eigen leven. Regulering van het aanbod van informatie zodat gelijke kansen op informatie en gelijke toegang tot informatie mogelijk wordt, staat echter nog niet zo scherp in het vizier van de Europese wetgever. En dan formuleer ik het eigenlijk nog heel ouderwets. Wat er daadwerkelijk gebeurt, gaat verder dan kansen op en toegang tot informatie. Want wat er daadwerkelijk gebeurt, wordt ook wel met de term "perceptiecontrole" aangeduid. Met deze term wordt de mogelijkheid bedoeld om te controleren wat anderen denken en willen en hoe zij zich zullen gedragen. Dit gebeurt met behulp van gedachten en gedragsturende algoritmen. De betreffende technologie houdt ons in de gaten, verzamelt gegevens over ons, slaat ze op en gebruikt ze.

In dat verband is de recente handhavingsactie van het Duitse Bundeskartellamt van afgelopen donderdag 6 februari opmerkelijk. Deze Duitse mededingingsautoriteit heeft Facebook beperkingen opgelegd bij het verzamelen van data van gebruikers. Facebook combineert die gegevens namelijk met eigen gegevens en heeft met de enorme dataverzameling die daardoor ontstaat een dominante marktpositie. De Duitse mededingingsautoriteit vindt dat Facebook zijn dominante marktpositie misbruikt door ook buiten het eigen platform data van gebruikers te verzamelen en te combineren. De schade die gebruikers lijden is niet zozeer financieel van aard, maar zit 'm erin dat zij onvoldoende controle hebben op hun eigen datastromen. Er dreigen boetes die kunnen oplopen tot maximaal 10% van de jaaromzet als het bedrijf geen gehoor geeft aan de uitspraak wanneer deze definitief is, zegt de autoriteit. Vorig jaar zette Facebook bijna 50 miljard euro om. Opmerkelijk is — daarom haal ik deze uitspraak aan, althans deze handhavingsactie — dat het gegevensbeschermingsrecht en het mededingingsrecht hier bij elkaar komen, en het gegevensbeschermingsrecht behoort tot de portefeuille van de minister voor Rechtsbescherming.

Voordat ik inga op de brief van de minister van 9 juli 2018 nog een enkel woord over technologie en de rechtsstaat. Jamie Susskind betoogt in zijn boek dat recent is verschenen en dat als titel draagt Future Politics: Living Together in a World Transformed by Tech, dat technologie het mogelijk maakt om te controleren wat iedereen denkt en verlangt. Niets nieuws onder de zon, dat weten we al jaren. Ik heb dat zojuist aangeduid met de term perceptiecontrole. Susskind stelt dat we ons laten leiden en controleren door digitale systemen waarop we steeds minder vat hebben, maar dat we tegelijkertijd nog geen piketpaaltjes hebben geslagen voor de mate waarin en de voorwaarden waaronder we dat wenselijk vinden. Als dat blijvend achterwege blijft, zo betoogt Susskind, zullen de grote techbedrijven de toekomst van de democratie en de rechtsstaat bepalen. Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Hoe weren we ons tegen de perceptiecontrole? Wie controleert de bedrijven die dit mogelijk maken? Hoe dwingen we openheid, verantwoordelijkheid en terughoudendheid af? Graag een reactie van de regering op deze vragen.

Handelingen I 2018-2019, nr. 19, item 11, p. 25

Minister Dekker:

Voorzitter. Dan wilde ik door met digitalisering. Misschien kan dat iets korter, want daar zijn eigenlijk twee grote thema's in te onderscheiden. Om te beginnen is digitalisering natuurlijk heel breed. Net als bij internationalisering hebben we een coördinerend bewindspersoon voor internationale zaken, de minister van Buitenlandse Zaken, maar je ziet toch dat iedere collega en ieder departement ermee bezig is. Dat is bij digitalisering niet anders. Toch zei mevrouw Duthler: bedankt voor het overzicht van alle lopende onderzoeken, maar ik mis eigenlijk één ding, namelijk een verkenning van of een visie op het punt van wat zij mooi "perceptiecontrole" noemde, het fenomeen waarbij toch in toenemende mate de informatie, het nieuws wat ons wordt toegediend wordt bepaald door algoritmes en filters, en hoe we op subtiele manieren worden genudget. Verder noem ik een fenomeen als micro targeting, gericht op gedragsbeïnvloeding en informatiefiltering of manipulatie, als je het negatief wilt uitleggen. Je zou kunnen zeggen dat dat anders is dan de traditionele manier van nieuwsgaring, of de traditionele manier waarop producenten van producten je met advertenties proberen te benaderen. Want het gaat eigenlijk veel subtieler en het is veel meer gericht op individuele personen. Het kan daarmee ook raken aan fundamentele waarden en vrijheden. Denk aan het gelijkheidsbeginsel, het principe van de vrije media, de soevereiniteit van het individu.

Ik ben, omdat zij daarop aandringt, wel bereid om in kaart te brengen wat de effecten van dit soort ontwikkelingen nou zijn en daarbij te kijken naar de kansen, maar vooral ook naar de risico's die dat oplevert voor specifieke waarden en individuele vrijheden. Als je dan risico's identificeert, wat zou je dan eventueel in de toekomst moeten doen om die te mitigeren, dus om te kijken of je daar op het gebied van regels of overheidstoezicht iets in kunt betekenen. Heel in het kort denk ik dat dat op het uitvoerige betoog van mevrouw Duthler misschien in essentie is wat ik in de aanbieding kan doen.

Mevrouw Duthler:

Ik dank de minister voor deze toezegging, zoals ik haar opvat. Kan de minister ook aangeven dat hij daarbij ook de internationale dimensie betrekt, dus niet alleen kijkt naar wat er in Nederland of Europa gebeurt, maar ook wereldwijd? Is hij bereid om daarbij ook de positie van de digitale platforms en de quasi-monopolies te betrekken, eventueel ook in samenwerking met andere ministers? Ik zie de minister knikken.

Minister Dekker:

Voor de Handelingen: het antwoord is ja, omdat dit natuurlijk een fenomeen is dat niet ophoudt bij de grenzen van Nederland en inherent internationaal is.

Mevrouw Duthler:

Hartelijk dank.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Terugkoppeling over de privacy van slachtoffers in de media (35.300 VI) (T02937)

De Minister voor Rechtsbescherming zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van de 50PLUS-fractie, toe om een terugkoppeling te geven van de gesprekken met journalistieke organisaties en het symposium dat wordt georganiseerd door het Fonds Slachtofferhulp om aandacht te vragen voor de privacy van slachtoffers in de media.


Kerngegevens

Nummer T02937
Status voldaan
Datum toezegging 6 juli 2020
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Mr. M.H.H. Baay-Timmerman (50PLUS)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Brief
Categorie brief/nota
Onderwerpen media
slachtoffers
privacy
Kamerstukken Begrotingsstaten Justitie en Veiligheid 2020 (35.300 VI)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI, AR, p. 2.

De leden van de 50PLUS-fractie:

[…]

Wat betreft de bescherming van privacy van slachtoffers buiten het strafproces, specifiek als het gaat om de bescherming van hun privacy in de media, merkt u op dat, zodra de coronacrisis dit weer mogelijk maakt, een symposium wordt georganiseerd door het Fonds Slachtofferhulp en gesprekken zullen worden gevoerd met diverse journalistieke organisaties. Is het mogelijk om hierover een terugkoppeling te krijgen?

Kamerstukken I 2019/20, 35 300 VI, AR, p. 3.

Minister Dekker:

[…]

Tevens vragen de leden van uw Kamer om een terugkoppeling van de gesprekken die zullen worden gevoerd met diverse journalistieke organisaties en het symposium dat wordt georganiseerd door het Fonds Slachtofferhulp om aandacht te vragen voor de privacy van slachtoffers in de media. Ik zal aan dit verzoek gehoor geven en u te zijner tijd informeren over de uitkomsten. Vanwege de corona-maatregelen is de planning van dit traject voorlopig nog onzeker.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Brief actualisering tweefasenmodel (35.349) (T03281)

De minister voor Rechtsbescherming zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Janssen (SP) en een - aangehouden – motie, toe om een ronde langs de uitvoeringsinstanties te maken en hierover een brief te sturen. De heer Janssen zou graag een actualisering willen van het WODC onderzoek uit 2013, aangezien vanaf 2016 het spreekrecht flink is uitgebreid. Hij wil weten of de conclusies over het tweefasenmodel dan ook anders zijn dan toentertijd gesteld werd.


Kerngegevens

Nummer T03281
Status voldaan
Datum toezegging 13 april 2021
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden mr. R.A. Janssen (SP)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen actualisering
onderzoek
slachtofferrechten
tweefasenmodel
WODC
Kamerstukken Wet uitbreiding slachtofferrechten (35.349)


Uit de stukken

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 4

De heer Janssen (SP):

(…)

‘De uitbreiding van het spreekrecht in 2016 is meer en meer gaan wringen in ons strafproces. Met iedere uitbreiding wordt dat wringen duidelijker. De minister verwijst dan naar het WODC-rapport uit 201. Maar het beperkte spreekrecht uit 2013 is sinds 2016 aanzienlijk uitgebreid. Mochten slachtoffers en nabestaanden het eerst bijna over niets hebben, sinds 2016 mogen ze het bijna over alles hebben. Dat wringt meer en meer. Ziet de minister dat ook? Want het gaat hier om een principieel punt. De minister antwoordt in de schriftelijke beantwoording dat uit het onderzoek bleek dat een tweefasenproces mogelijk een aantal voordelen heeft en dat hiertegenover nadelen staan, zoals mogelijk verlies van zittingscapaciteit en een negatief effect op de werklast en de doorlooptijden. De wetgever heeft toen – in 2013 – besloten om niet over te gaan tot de invoering van twee fasen en de regering ziet geen reden om dit besluit te heroverwegen. Ik schrik ervan dat de minister voor Rechtsbescherming, wiens bestaansrecht is gelegen in het bewaken en verdedigen van de principes van ons rechtssysteem, niet verder komt dan verwijzen naar zittingscapaciteit en werklast. Met die redenering kun je ieder rechtsprincipe onderuithalen. We staan voor onze principes. Tenminste, als ze passen binnen het budget. Dat mag toch geen argumentatie zijn?

Het verregaande uitbreiden van het spreekrecht in 2016, waardoor het spreekrecht in het strafproces is gaan wringen, en het ontbreken van een uitvoeringstoets op een mogelijk tweefasenproces in de praktijk, bijvoorbeeld alleen bij ernstige gewelds- en zedendelicten, maken voor mijn fractie een update van het WODC-onderzoek uit 2013 meer dan wenselijk, eker gelet op de aanstaande vernieuwing van het wetboek van Strafvordering. Mijn vraag aan de minister is dan ook: is hij hiertoe bereid? Het gaat er dan niet om het hele onderzoek opnieuw te doen, maar gelet op de wijzigingen in 2016, verdient het onderzoek uit 2013 nadrukkelijk een update.’

(…)

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 29

Minister Dekker:

(…)

‘Een aantal leden, onder wie de heer Janssen en de heer Recourt, vroeg: zou je theoretisch niet uit moeten gaan van twee fasen in het strafproces? Dan is er een fase waarin je kijkt naar de bewezenverklaring van het misdrijf, van het delict. Dan zet je een punt, en dan praat je over de straf, waarbij je het slachtoffer meer een rol geeft. Ik heb dat in theorie of academisch altijd wel een interessant model gevonden, maar tegelijkertijd lijken rechters met de staande praktijk redelijk uit te voeten te kunnen. Eerder onderzoek heeft ook uitgewezen dat het er in theorie misschien goed uitziet, aar dat het in de praktijk wel tot enorme hobbels leidt. In een onderzoek uit 2013 wordt geconcludeerd dat er eigenlijk geen noemenswaardige voordelen zitten aan een tweefasenmodel, maar dat er wel belangrijke nadelen zijn, zoals dat het strafproces veel langer gaat duren, dat de structuur van het strafproces geheel op de schop moet worden genomen en dat dat uiteindelijk leidt tot een langere en zwaardere belasting van slachtoffers.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 29

De heer Janssen (SP):

‘Het gaat hier om een principiële discussie, gekoppeld aan de onschuldpresumptie. Voor de zuiverheid van het strafproces, om de onschuldpresumptie te bewaren zonder dat een rechter daarin moet schipperen, heb ik toch een vraag. De minister zegt dat het academisch een mooie discussie kan zijn, maar vandaar ook mijn vraag. Die academische discussie wordt namelijk steeds prangender als de slachtofferrechten steeds verder worden uitgebreid. Maar misschien komt de minister daar zo nog op.

De minister verwijst nu weer naar 2013; dat deed hij in de Tweede Kamer ook. Toen zat er een beperkt spreekrecht achter. Nu reikt dat verder. Het wordt verder en verder uitgebreid, in 2016 en nu weer. Zouden we, voordat we het hele Wetboek van Strafvordering gaan herzien en zonder dat we daar nu een keuze in maken, in ieder geval nog een keer een update, een actualisering kunnen krijgen van het WODC-onderzoek, gebaseerd op dat bredere spreekrecht, en een uitvoeringstoets voor wat het nou werkelijk zou betekenen, in plaats van ‘veel’, ‘meer’ of ‘aanzienlijk’? We willen weten wat het betekent, want het wordt als ‘mogelijk’ zittingstijdverlies gekwalificeerd door het WODC. Zouden we die actualisering kunnen krijgen, zodat we bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering – het gaat nog lang duren, zei de minister – een principiële discussie kunnen voeren en een afweging kunnen maken? Dan hebben we wat feiten op tafel, zonder dat we daar nu een keuze in maken. Excuus voor de lange vraag, voorzitter.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 29

Minister Dekker:

‘Ik aarzel daar wel over. Het is niet zo dat we daar nooit onderzoek naar hebben gedaan. Dat hebben we gedaan en daaruit bleek om allerlei redenen dat het onverstandig zou zijn. Als we nou in de praktijk zouden zien dat het enorm knelt, dan zou de heer Janssen wellicht een punt hebben, maar ik heb daar geen concrete aanwijzingen over. Ik zou wel wat anders kunnen doen, in de hoop daarmee een beetje in zijn richting te komen. Het uitgebreide spreekrecht wordt tegen het licht gehouden. Het wordt vanaf 1 juli 2021 geëvalueerd. Dan wordt er gekeken en geluisterd naar verschillende partijen: hoe pakt het nou uit in de praktijk? Tot welke problemen leidt het? Mochten daar knellende situaties uit naar voren komen, dan kan ik mij voorstellen dat je een concrete aanleiding hebt om hier nog eens een keer grondig naar te kijken. Daar ben ik dan best toe bereid. Maar om nu nog een keer een soort rerun te doen van een onderzoek waarvan we eigenlijk met z’n allen hebben gezegd ‘daar zien we weinig fiducie in’ en waarvan ook de procespartijen zeggen dat ze er niet om staan te springen … Een paar landen om ons heen – ik geloof dat dit soort discussies ook heeft plaatsgevonden in België en Duitsland – hebben er ook van afgezien. Ik ben dus heel terughoudend om nu opnieuw zo’n onderzoek te doen.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

De heer Janssen (SP):

‘Ik hoef mij niet te richten naar wat mijn buurman doet. Wij hebben onze eigen verantwoordelijkheid, ook hier in deze Kamer. Het gaat om een principiële discussie. De minister geeft praktische bezwaren aan. Toen mevrouw De Boer daarstraks vroeg hoe het zat met de verplichte verschijningsplicht en het vroeg ophalen van mensen, zei de minister: ja, maar dat is een praktisch probleem; dat lossen we op. Dit is ook een praktisch probleem dat je kan oplossen, maar daar hoort een fundamentele discussie bij. Wij gaan die herziening van het Wetboek van Strafvordering niet voor een paar jaar doen. Die gaat voor heel lang gelden. En de uitbreiding van de slachtofferrechten zou nog weleens veel verder kunnen gaan. Ik vraag de minister om niet nu een keuze te maken, maar ik wil meer dan woorden als ‘veel’ en ‘slecht’ et cetera. Ik wil de mogelijke praktische nadelen die volgens het WODC kleven aan het tweefasenproces via een uitvoeringstoets in beeld gebracht hebben, bijvoorbeeld alleen voor de ernstige gewelds- en zedendelicten waar we het nu over hebben. Je hoeft het niet voor alle zaken te doen. Je zou het kunnen beperken. Wat zou het in die zaken betekenen, ook gelet op de impact van het spreekrecht bij zulke zware delicten? Zou dat voordelen kunnen hebben? Ik vraag de minister om het WODC te vragen om dat nog eens tegen het licht te houden met alle veranderingen van de afgelopen acht jaar. Het gaat niet om het overdoen van het hele onderzoek, het gaat om een actualisering, gerelateerd aan de uitbreiding van de slachtofferrechten in de afgelopen acht jaar.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

Minister Dekker:

‘Ik ken de onderzoeksagenda van het WODC. Als je het WODC om een onderzoek vraagt, dan krijg je een heel grondig onderzoek, vaak een dik pak papier, waar een hoop tijd in zit. Dat zet ik echt graag in voor dingen waarvan we zeggen: daar zien we onmiddellijk de noodzaak toe, daar is sprake van een springend issue. Om de heer Janssen enigszins tegemoet te komen, zou ik wel een vingeroefening willen doen. Stel dat je naar zo’n tweefasenproces gaat. Wat zou dat dan precies betekenen in termen van uitvoeringsconsequenties? Een uitvoeringstoets lijkt mij heel erg ingewikkeld. Dan gaan we alle uitvoeringsorganisaties bevragen en dan zeggen die: ja, dat willen we wel voor u doorrekenen, maar dat hangt heel erg af van uw concrete voorstel. En dat ligt er niet, om allerlei redenen. Ik kan u wel een brief toezeggen waarin we met een aantal schetsen in kaart brengen waar je dan aan moet denken. Het opknippen van een tweefasenmodel betekent gewoon twee keer een ronde: één keer als het gaat om de bewezenverklaring en één keer als het gaat om de straf. Dan heb je twee keer een uitspraak. Daar gaat echt substantieel meer tijd in zitten. U weet net zo goed als ik dat snelheid voor verdachten en voor slachtoffers een heel belangrijk punt is. We zien dat die onschuldpresumptie op dit moment helemaal niet zo heel erg knelt in de praktijk. We zien dat rechters daar prima mee uit de voeten kunnen. Voor welk probleem zijn we dan een oplossing aan het zoeken?’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

De voorzitter:

‘De heer Janssen, een derde keer.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

De heer Janssen (SP):

‘‘De minister vermengt twee dingen. Het gaat mij puur om de afgekaderde delicten waar we het vandaag over hebben: de zware gewelds- en zedendelicten. Daarom deed een handreiking. We weten hoeveel van dat soort delicten er per jaar zijn. Wat zou dat bekeken? Dan hoef je niet een uitvoeringstoets te doen met een brede, open vraag. Als we nou gewoon eens zouden bekijken wat het zou betekenen als we de zaken die we nu op deze manier behandelen, in een tweefasenproces zouden doen, nogmaals beperkt tot dit soort zaken? Wat zou dat betekenen? Dan vind ik wat schetsen in een brief echt te weinig. Er is nog heel veel tijd. Ik begrijp dat de minister nu verwijst naar een capaciteitsprobleem bij het WODC. Misschien moet dan een ander het doen. Het gaat mij om het actualiseren van beperkt onderzoek op deze punten te opzichte van 2013 en een toets op wat het in de praktijk betekent als we deze categorie zaken op die manier zouden gaan behandelen. Daar hebben we nog tijd voor.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

De voorzitter:

‘Tot slot de minister.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 30

Minister Dekker:

‘Dit is eigenlijk voor een deel een feitelijke vraag. Ik vind het vervelend om dan met de hakken in het zand te gaan zitten. Ik heb er weinig fiducie in, maar ik wil best voor u in kaart brengen wat het ongeveer zou vergen als je dat zou doen. Mijn enige punt is dat voor een geheel nieuw onderzoek bij het WODC er een paar jaar overheen gaat. Dat kost vreselijk veel menskracht. Laat mij dan eens praten met wat uitvoeringsorganisaties op basis van een aantal aannames – u geeft er zelf een mee, bijvoorbeeld de beperking tot bepaalde …- om te horen wat dat dan precies zou vergen. Met die aannames maak ik een brief en op basis van die brief kunt u zeggen ‘ik ben overtuigd van het standpunt van de minister dat het er op papier misschien mooi uitzag, maar in de praktijk wat hobbels kent’ of ‘nou, ik vind dit toch interessant genoeg om nader op te studeren.’ Dat laatste kunnen we dan doen in een vervolgdiscussie. Die brief zeg ik u toe.

Er wordt nog niet vol enthousiast op gehapt, merk ik. In de richting van de voorzitter zeg ik dan maar dat ik alleen maar een brief toezeg als die ook welkom is.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 31

De voorzitter:

‘Al uw brieven zijn welkom, minister.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 31

Minister Dekker:

‘Als het een brief is die niet gewenst is, laat ik die achterwege.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz. 31

De voorzitter:

‘Ik verwijs naar uw tweede termijn, meneer Janssen, dan komen we een beetje op uw spreekrecht en tempo. U kunt ook nog een motie indienen als u niet tevreden bent of er in de tweede termijn op terugkomen. Ik vraag de minister nu toch om voort te gaan.’

(…)

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 40

De heer Janssen (SP):

(…)

‘Voorzitter. Het WODC. De minister maakt het heel groot. Maar ik heb niet gezegd dat het WODC het moet doen. Ik heb gezegd dat ik graag zou willen dat wij, voordat wij over een aantal jaren gaan praten over de herziening van het Wetboek van Strafvordering, af kunnen wegen of zo’n tweefasenproces, bijvoorbeeld bij ernstige gwelds- en zedendelicten, iets zou kunnen zijn. Daa ris in 2013 een onderzoek gedaan, maar dat was nog op basis van een beperkt spreekrecht. Mijn vraag aan de minister was dan ook of we nog een keer kunnen laten kijken naar een actualisering daarvan. Dan gaat het niet over een heel nieuw literatuuronderzoek of over een jarenlang onderzoek, maar over de vraag of er in de afgelopen acht jaar, met de uitbreiding van slachtofferrechten, dingen zijn opgestreden die mogelijk van invloed kunnen zijn op de afwegingen en de conclusies van het WODC destijds, dus een beperkte actualisering. De minister zegt dat hij de beperkte capaciteit van het WODC daarmee niet gaat belasten, maar ik vraag niet om dat door het WODC te laten doen. Een gezonde blik van buiten zou ook heel goed kunnen zijn Dat kan de omvang hebben van een briefadvies, wat heel normaal is. Dat zo niet meer beslaan dan minder dan de samenvatting van het WODC-rapport op zich. Over wie het moet doen, zou ik tegen de minister zeggen: doe een voorstel. Dat hoeft niet nu. De omvang hoeft niet meer te zijn dan een beperkt briefadvies, om te kijken of er nog ontwikkelingen zijn waarover we het moeten hebben. Maak de uitvoeringstoets niet te groot. Hou dat beperkt.

Daarom heb ik toch de volgende motie, vooruitlopend op de tweede termijn.’

(…)

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 45

Minister Dekker:

(…)

‘Voorzitter. Dan kom ik tot slot bij de motie van de heer Janssen.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 45

De voorzitter:

‘De heer Janssen staat nu al op.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 45

Minister Dekker:

‘De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik dit een ingewikkelde motie blijf vinden. De motie vraagt om een actualisering van een WODC-onderzoek en een uitvoeringstoets. Ik zie aan de ene kant dat de heer Janssen in de mondelinge toelichting van zijn motie probeert om het klein te maken door te zeggen dat het ook een briefadvies of een second opinion kan worden, maar dat is eigenlijk niet waar in de motie om gevraagd wordt. Ik neig er dus naar om de motie te ontraden, maar wellicht wil hij haar aanhouden. Dan zeg ik hem het volgende toe. Ik wil best nog wel een ronde maken langs de uitvoeringsinstanties, rechterlijke macht, OM, om op basis van het onderzoek uit 2013 te vragen of ze aanleiding zien om toch tot andere conclusies te komen over die discussie die we toen kort gevoerd hebben over dat tweefasenmodel. Ik wil ook vanuit mijn ministerie wat meer inkleuring geven met betrekking tot de vraag wat dat dan precies zou betekenen als je dat doet in termen van uitvoeringsconsequenties. Dan stuur ik u een brief. Ik denk dat we dan een heel eind op streek zijn, zonder dat we een heel onderzoek hoeven te actualiseren of een uitgebreide uitvoeringstoets hoeven te doen. U kunt dan alsnog zien of u de motie in stemming wilt brengen, maar wellicht komt dit al aardig tegemoet aan de richting die de heer Janssen vraagt.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 46

De heer Janssen (SP):

‘Ik was niet zo enthousiast over de eerste toezegging van de minister voor de brief, omdat het onderdeel over of er nog iets is veranderd, het WODC-stukje, ontbrak. Het was een beetje alsof je tegen iemand waarmee je verkering wilt, zegt ‘zullen we een weekend naar Parijs gaan’ en dan de ander zegt ‘ik ga alleen en stuur je een ansichtkaart’, Dat was niet helemaal de bedoeling. Mag ik de minister als volgt begrijpen? Ik ben niet op zoek naar conclusies van het OM of van de rechterlijke macht et cetera. Ik ben op zoek naar de invloed van de uitbreiding van de slachtofferrechten op de conclusies die er lagen vanuit het WODC. Het gaat dus niet zozeer om de conclusies, zo van ‘willen we nu iets anders dan toen’, maar het gaat meer om he tin kaart brengen. Niet oordelend, laat ik het zo zeggen. Dat is iets anders dan ‘we willen het wel of we willen het niet’, want dat oordeel heb ik nu zelf ook niet.

Ik hoop dat de minister goed begrijpt dat ik niet op zoek ben naar definitieve oordelen van die organisaties, zo van: willen jullie het we of niet? Maar het gaat om de raag wat de betekenis is geweest van acht jaar uitbreiding van slachtofferrechten in relatie tot de principiële discussie over de plaats van het spreekrecht. Dat is eigenlijk de kern van het tweefasenproces. Doe je het binnen het onderzoek ter terechtzitting of doe je het apart in een strafmaatzitting? Is daar enige invloed op? Daarnaast kan de uitvoeringstoets beperkt zijn tot de door mij genoemde onderdelen.

Het hoeft voor mij allemaal niet in deze motie. Ik zeg de minister toe dat ik de motie sowieso zal aanhouden. Ik denk dat we er dan goed uitkomen en kunnen kijken naar wat ik nu precies bedoel. Dat hoeven we nu niet te doen, want dan moeten we allemaal die verklaringen gaan invullen om weer thuis te komen. Dat hoeven we nu dus niet te doen, maar ik denk dat we dan wel heel ver komen. Ik heb daar vertrouwen in. Ik denk dat we heel ver komen, dus dan zal ik nu de motie aanhouden.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 46

De voorzitter:

‘Op verzoek van de heer Janssen stel ik voor zijn motie (35349, letter E) aan te houden.

Daartoe wordt besloten.’

Handelingen I 2020/21, nr. 34, item 7- blz 46

Minister Dekker:

‘Ik ga een brief schrijven. Laten we buiten de uitzending om nog even sparren. Naar mijn idee willen we ook gewoon van de organisaties weten of ze tegen problemen aan lopen, want anders is het de vraag welk probleem we oplossen. Als er in de praktijk geen probleem wordt ervaren, dan wordt het allemaal heel academisch. Volgens mij kan de heer Janssen die zorg wellicht wegnemen. Ik ga een brief schrijven. Ik leg mijn oor nog even bij hem te luister om te bezien of er wensen of ingrediënten in zitten die ik kan meenemen, om ervoor te zorgen dat er een brief is die in ieder geval voldoende basis biedt voor discussie.’

(…)


Brondocumenten


Historie







Toezegging Voorlichting over gezag uitbreiden en verbeteren (34.605) (T03375)

De Minister voor Rechtsbescherming zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Dittrich (D66), Doornhof (CDA), De Blécourt-Wouterse (VVD) en Van Dijk (SGP), toe om de bestaande voorlichting rondom gezag waar mogelijk te verbeteren en uit te breiden.


Kerngegevens

Nummer T03375
Status voldaan
Datum toezegging 15 maart 2022
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden Mr. M.A. de Blécourt-Wouterse (VVD)
mr. D.J.H. van Dijk (SGP)
mr. B.O. Dittrich (D66)
mr. drs. H. Doornhof (CDA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen gezag door erkenning
voorlichting
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Van Ginneken en Van Wijngaarden over het van rechtswege ontstaan van gezamenlijk gezag door erkenning (34.605)


Uit de stukken

Handelingen I 2021-2022, nr. 21, item 11 - blz. 3

De heer Dittrich (D66):

(…)

Over de voorlichting is al heel veel gezegd in de schriftelijke behandeling. Ik heb een vraag aan de minister voor Rechtsbescherming. Als het voorstel kracht van wet krijgt, hoe gaat de minister er dan voor zorgen dat de ambtenaren van de burgerlijke stand weten wat hen te doen staat met betrekking tot het toetsen van de uitzonderingen die nu in de wettekst zijn opgesomd, dus de uitzonderingen op de hoofdregel van dat gezamenlijk gezag van rechtswege. Hoe gaat de voorlichting aan de burgers eruitzien? Kan de minister daar iets over vertellen?

(…)

Handelingen I 2021-2022, nr. 21, item 11 - blz. 4

De heer Doornhof (CDA):

(…)

Nu hebben de initiatiefnemers in hun schriftelijke beantwoording gewezen op het belang van goede voorlichting: "Gedacht kan onder meer worden aan een duidelijke standaardopmerking over de gevolgen van erkenning op het toestemmingsformulier van erkenning dat door de moeder dient te worden ingevuld.”

Als de initiatiefnemers zo veel betekenis toekennen aan goede voorlichting, kom je meteen op het advies van de Raad van State, want die zei: is het nou niet beter om in plaats van de regel te introduceren dat erkenning gezag meebrengt, in te zetten op voorlichting om daarmee te voorkomen dat de vader geen gezag heeft? Dat is de vraag die de fracties van het CDA en de ChristenUnie aan de initiatiefnemers zouden willen voorleggen. Ook de Raad voor de rechtspraak heeft heel veel belang toegekend aan brede bekendheid van die aanvraag van gezamenlijk gezag.

Als je dat alles overziet, zou je kunnen zeggen dat uiteindelijk in alle gevallen een voorlichtingsimpuls nodig is: ofwel na inwerkingtreding van de wetswijziging, mocht die worden aangenomen, een impuls met informatie aan de moeder dat erkenning nu ook meteen het gezag van de vader betekent ofwel, mocht het wetsvoorstel worden verworpen, een impuls waarbij aan beide ouders duidelijk wordt gemaakt dat erkenning van het kind niet automatisch betekent dat de vader ook het gezag krijgt. Als het de mooie intentie is om samen voor de opvoeding te zorgen, is het belangrijk om er ook voor te zorgen dat er gezamenlijk gezagsuitoefening wordt aangetekend in het gezagsregister. Meer specifiek luidt onze vraag aan de initiatiefnemers dan ook als volgt: als niet duidelijk is of het wetsvoorstel al met al echt de belangen van het kind dient, is het dan niet beter om op deze laatste informatiecampagne in te zetten? De wetswijziging, die wellicht meer kwaad dan goed doet, hoeft dan niet plaats te vinden.

Handelingen I 2021-2022, nr. 21, item 11 - blz. 7

Mevrouw De Blécourt-Wouterse (VVD):

(…)

Voorzitter. De VVD-fractie heeft nog wel een vraag over de gedegen voorlichting aan de ouders over het voorliggend wetsvoorstel. Andere collega's hebben dat ook al aangestipt. Kunnen de initiatiefnemers en de minister daarop reflecteren? In de memorie van antwoord van de initiatiefnemers en in de brief van de minister voor Rechtsbescherming wordt kort ingegaan op de toekomstige voorlichting over de juridische gevolgen van erkenning en gezag. Omdat de VVD-fractie een goede en duidelijke voorlichting die duidelijk is essentieel vindt, wil de VVD-fractie graag aan de minister voor Rechtsbescherming vragen om een nadere toelichting op de wijze van voorlichting ten tijde van het maken van de afspraak voor erkenning, bijvoorbeeld bij het online maken van de afspraak en het moment van de daadwerkelijke erkenning op het gemeentehuis. Is de minister het met de VVD-fractie eens dat het belangrijk is dat mensen reeds voordat zij op het gemeentehuis komen al heldere informatie hebben over het verschil tussen erkennen en gezag hebben ontvangen en dat zij deze belangrijke informatie niet pas vernemen op het moment dat zij bij de ambtenaar van de burgerlijke stand een afspraak hebben? De VVD-fractie vindt het belangrijk dat partners tijdig en gelijkwaardig met elkaar kunnen bespreken of zij het met elkaar eens zijn dat de partner die erkent of de partners die erkennen ook het gezag krijgen en dit niet pas voor het eerst aan de orde komt op het moment van de erkenning.

Handelingen I 2021-2022, nr. 21, item 11 - blz. 13

Mevrouw Van Ginneken:

(…)

Ik wilde straks ingaan op de vraag over andere oplossingen, maar ik kan daar alvast een klein voorschot op nemen. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid heeft in het rapport Weten is geen doen ook een soort grenzen aangegeven: meer voorlichting leidt misschien wel tot meer weten, maar niet automatisch tot meer doen. Dat gaat de bescherming van kinderen die nu niet onder gezamenlijk gezag opgroeien, dus niet automatisch vergroten. Het idee dat dat een betere route zou opleveren, steunen wij dus niet.

(…)

Handelingen I 2021-2022, nr. 21, item 11 - blz. 13-14

Mevrouw Van Ginneken:

(…)

Ik ga nu wat meer zeggen over het belang van voorlichting. De heer Doornhof stelde namelijk dat je vanuit het belang van het kind op z'n minst van aanstaande ouders mag verwachten dat ze het gezamenlijk gezag laten aantekenen. De heer Doornhof vroeg ons of we het daarmee eens zijn. Ik wil die vraag in samenhang met de laatste twee vragen van de heer Doornhof behandelen. Hij vroeg namelijk ook of het niet beter is om in te zetten op meer voorlichting. Het zwaartepunt van zijn vragen, het belang van het kind, zal aan het slot nog worden beantwoord.

De initiatiefnemers willen voorzichtig zijn met stellen wat je van ouders mag verwachten. Feit is dat van ouders die reeds getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben, momenteel geen extra handeling verwacht wordt. Zij hebben automatisch gezamenlijk gezag, om de reden dat ze getrouwd zijn. Daarvoor is geen aanvullende rechtshandeling nodig. Feit is ook — ik noemde het net al — dat bij 25.000 kinderen per jaar geen gezag wordt aangevraagd. Bij een deel daarvan zal dit zeker geen bewuste keuze zijn. Met dit voorstel wordt de keuze voor erkenning een keuze voor erkenning en gezag. Daar komt bij dat ouders nog steeds worden uitgenodigd om na te denken over de vraag of ze wel of geen gezamenlijk gezag willen uitoefenen. Er is een uitzonderingsgrond opgenomen waardoor ouders samen kunnen verklaren dat zij geen gebruik willen maken van de mogelijkheid van rechtswege, dus dat de moeder het eenhoofdig gezag krijgt. Die mogelijkheid biedt dit voorstel. Dat is dan dus ook opnieuw een bewuste keuze van de ouders.

De heer Doornhof stelde ook de vraag of betere voorlichting geen betere oplossing voor de problematiek biedt. Dat punt is eerder ook in de Tweede Kamer opgebracht door mevrouw Van Toorenburg, maar ook in uw Kamer door mevrouw De Blécourt, mevrouw Bezaan en de heer Janssen. Ik verwees er net al heel even naar: wij denken niet dat meer voorlichting een voldoende adequate oplossing is. Ten eerste lost meer voorlichting de juridische ongelijkheid niet op. Die blijft dan gewoon bestaan. Dat is voor ons wel een vrij fundamenteel punt. Ten tweede is het maar de vraag wat meer voorlichting precies doet. Ik verwees net al naar het rapport van de WRR: Weten is nog geen doen. Meer voorlichting zal niet leiden tot gezag voor beide ouders in alle situaties die zich daartoe lenen. De Raad adviseert om de mentale belasting van mensen te verlichten door bijvoorbeeld een vereenvoudiging van regels. Door stress en belasting kan het doenvermogen van mensen er soms bij inschieten. Een geboorte is natuurlijk ook nogal wat. Ik denk dan met name aan mensen die minder geletterd zijn of het Nederlands niet volledig machtig zijn

De heer Van Dijk (SGP):

Ik wil toch even een vraag stellen. Mevrouw Van Ginneken heeft nu al heel wat keren dat bekende rapport genoemd: Weten is nog geen doen. Dat zou ik van iedereen willen aannemen, maar de orgaandonorwet kwam van uw partij. Die hebben we hier ook aangenomen. Die wet stelt als het ware: je bent donor, tenzij je bezwaar maakt. Toen kwamen dit soort punten ook allemaal terug. Hoe kijk je aan tegen burgers? Er werd gezegd: het zijn allemaal zelfbewuste burgers en met goede voorlichting krijgen we dat allemaal recht. Er lopen nog wat wetsvoorstellen, rondom beraadtermijnen en een abortuspil, om maar wat te noemen. Dan is het: ze zijn allemaal zelfbewust, het zijn allemaal slimme mensen die overal van op de hoogte zijn. Als ik u goed beluister, zegt u nu: de burgers zijn niet zo snugger. Hoe zit dat nou? U doet wat dat betreft een heel klein beetje aan cherrypicking.

Mevrouw Van Ginneken:

Ik wil een heel belangrijk onderscheid maken tussen dit initiatiefwetsvoorstel en de Donorwet. Bij de Donorwet is er geen sprake van een belang van een kind dat meegewogen moet worden. Dat is hier wel het geval. Dus dat maakt dan in de totale belangenafweging uiteindelijk dat de balans anders uitpakt.

De heer Van Dijk (SGP):

Dat is niet het punt. Het gaat om de vraag: wat kunnen burgers leren? Wat kun je doen met goede voorlichting en dergelijke? Het gemak waarmee u zegt "nee, aan dat spoor moet je niet denken", vind ik, in alle vriendelijkheid, vrij zwak onderbouwd.

Mevrouw Van Ginneken:

Dank. De WRR heeft het rapport natuurlijk ook geschreven voor deze specifieke context en geeft aan dat juist ook in dit complexe veld van het familierecht, dat doenvermogen vaak tekortschiet. Als we vaststellen dat ouders op dit moment vanwege de manier waarop de wetten werken en vanwege de regels die zijn zoals ze zijn, blijkbaar in de praktijk niet voldoende de belangen van hun kind kunnen behartigen, dan denk ik dat we er goed aan doen om ze daar een handje bij te helpen.

(…)

Handelingen I 2021-2022, nr. 21, item 11 - blz. 19

Minister Weerwind:

Ook met de nieuwe regeling blijft voorlichting van groot belang. Velen van u hebben daar ook op gewezen. Ouders dienen zich van het gevolg van gezamenlijk gezag bij de erkenning bewust te zijn. Ik zal daar later verder op ingaan. Ik zeg dan ook graag nogmaals toe dat de bestaande voorlichting rondom gezag waar mogelijk zal worden verbeterd en uitgebreid.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Nadere toelichting omtrent het begrip ‘consument’ (35.734) (T03389)

De minister voor Rechtsbescherming zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Nicolaï (PvdD), toe om in de toekomende brief in te gaan op het begrip consument zoals het in de richtlijn staat en om te reflecteren in hoeverre dit meespeelt in de gehele afweging.


Kerngegevens

Nummer T03389
Status voldaan
Datum toezegging 12 april 2022
Deadline 19 april 2022
Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden prof. mr. P. Nicolaï (PvdD)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen begrippen
consumenten
Kamerstukken Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud (35.734)


Uit de stukken

Handelingen I 2021-2022, nr. 25, item 3 - blz 19

De heer Nicolaï (PvdD):

Even voor alle duidelijkheid: er komt dus nog een brief van de minister. Het zou heel fijn zijn als dan wordt ingegaan op het begrip consument zoals het in de richtlijn staat en in hoeverre dat meespeelt in de gehele afweging waar de minister het over gehad heeft.

Minister Weerwind:

Dit neem ik mee in het toegezegde schrijven.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Reparatiewetgeving motie-Meijer (35.734) (T03391)

De minister voor Rechtsbescherming zegt de Kamer, naar aanleiding van een motie van het lid Meijer (VVD), toe om voor de zomer met reparatiewetgeving te komen om de termijn van de omkering van bewijslast voor levende dieren aan te passen van 12 naar 6 maanden indien motie-Meijer wordt aangenomen.


Kerngegevens

Nummer T03391
Status voldaan
Datum toezegging 12 april 2022
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister voor Rechtsbescherming
Kamerleden drs. H.J. Meijer (VVD)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen bewijslast
levende dieren
reparatiewetsvoorstel
Kamerstukken Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud (35.734)


Opmerking

Motie-Meijer is op 19 april 2022 aangenomen

Uit de stukken

Handelingen I 2021-2022, nr. 25, item 3 - blz. 10-11

De heer Meijer (VVD):

Voorzitter. Ik dank de minister voor de zorgvuldige beantwoording van de vragen en elementen die aan de orde zijn gekomen in de eerste termijn. Vanzelfsprekend heb ik begrip voor het feit dat hij te maken heeft met een stemmingsuitslag in de Tweede Kamer en dat hij vanuit dat oogpunt naar het wetsontwerp kijkt. Ik heb daar een iets andere invalshoek bij gekozen; dat zijn ook de verschillende rollen.

Ik heb in de pauze even zitten kijken naar de richtlijnen. Ik ben blij dat de minister wat duidelijkheid heeft gegeven over de richtlijnen drie en vier en wat specifieker is ingegaan op de situatie in Duitsland en in mindere mate in Denemarken. Ik denk dat harmonisatie een heel belangrijk punt is, maar ik denk dat je daarbij niet moet kijken of je alle 27 landen hebt, want in het ene land is het belang van de hippische sector bijvoorbeeld veel groter dan in het andere. Duitsland en Nederland zijn daarin nu eenmaal de grootste spelers, dus het is voor Nederland buitengewoon relevant voor het level playing field dat de voorwaarden vergelijkbaar zijn met Duitsland. Dat is ons afwegingskader, waarbij wij ervan overtuigd zijn dat handelaren en fokkers dierenwelzijn echt vooraan hebben staan.

Omdat ik mijn verhaal nogal gebaseerd had op veronderstelde politieke opvattingen en meerderheden, heb ik toch een motie geconcipieerd waarin ik om een uitspraak van de

Kamer vraag over het element in het amendement-Ellian. Misschien kunt u de als-danvraag beantwoorden hoe u ermee omgaat als die motie wordt aangenomen. Ik heb specifiek niet om een novelle gevraagd of om een reparatiewet of wat dan ook. Misschien kunt u zelf het beste kijken hoe u zo'n uitspraak van de Kamer om toch iets te doen met het amendement-Ellian verwerkt, ook kijkend naar het feit dat deze richtlijnen inmiddels wel voorbij hun termijn zijn waarop ze moeten worden vastgesteld. Ik hoor graag van u hoe zich dat tot elkaar verhoudt, zodat wij dat in onze afweging mee kunnen nemen bij de besluitvorming volgende week.

Ik begrijp dat ik de motie zelf voorlees.

De voorzitter:

Door de leden Meijer, Atsma en Van Dijk wordt de volgende motie voorgesteld:

Motie

De Kamer, gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de regering heeft besloten geen gebruik te maken van de mogelijkheid die de Richtlijn verkoop goederen biedt om de verkoop van levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn;

constaterende dat in de Tweede Kamer een amendement is ingediend (Ellian, nr. 10) waarin wordt voorgesteld voor levende dieren de huidige termijn van zes maanden waarvoor het bewijsvermoeden geldt, te handhaven; constaterende dat tijdens het debat bleek dat de meerderheid van de Tweede Kamer dit amendement zou steunen;

overwegende dat de huidige wettelijke regeling een goede balans oplevert tussen de belangen van (consumenten)kopers en verkopers van levende dieren;

overwegende dat binnen de huidige wettelijke regeling er voldoende prikkel is voor professionele fokkers om voorzorgsmaatregelen te nemen om ziekten en gebreken bij dieren te voorkomen;

overwegende dat de regering internationaal zo veel mogelijk een gelijk speelveld wil nastreven en dat verschillende relevante landen gebruikmaken van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om de verkoop van levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn;

verzoekt de regering om het wetsontwerp 35734, Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud aan te passen in de lijn van het amendement-Ellian,

en gaat over tot de orde van de dag.

Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt letter E (35734).

(…)

Handelingen I 2021-2022, nr. 25, item 3 - blz. 16

Minister Weerwind:

(…)

Meneer de voorzitter. Dan mijn appreciatie van de motie. De motie roept op om de wet zo te wijzigen dat de termijn van de omkering van de bewijslast voor levende dieren zes maanden wordt in plaats van twaalf. Zo lees ik de motie. Ik heb u net al mijn inhoudelijke argumenten namens het kabinet gegeven. Ik zal niet in herhaling vervallen. Dat is de reden waarom ik het standpunt inneem om de motie te ontraden, maar u gaat daarover. Maar mag ik de motie zo lezen dat uw Kamer, ook de indieners van de motie, bereid is om nu al over het wetsvoorstel te stemmen en toestaat dat het voorstel direct in werking treedt? Waarom het wetsvoorstel in werking laten treden? Enerzijds vanwege dat algemene consumentenbescherming. Dat is het allerbelangrijkste. Dat is de kern van het stuk. U haalt de levende dieren eruit. Maar ook vanwege de EU-procedure, de infractieprocedure, waarin Nederland maanden achterloopt, met alle mogelijke financiële risico's van dien. Ik noem dat argument toch. Stel dat deze motie wordt aangenomen door uw Kamer, dan mag u van mij verwachten dat ik de meerderheid van uw Kamer goed hoor. Dan zal ik direct een aparte aanpassingswet gaan voorbereiden om de termijn van de omkering van de bewijslast voor levende dieren van twaalf naar zes maanden te brengen. U heeft net gehoord waarom ik eraan hecht om de wet op een zo kort mogelijke termijn in werking te laten treden.

Laat ik duidelijk zijn: als uw Kamer zich bij meerderheid voor deze motie uitspreekt, dan is het mijn inzet om nog voor de zomer met een voorstel te komen tot aanpassing van de wet, om de termijn aan te passen. Ik zal dan, indien nodig, een spoedadvies aan de Raad van State voorleggen en de Raad van State vragen om het te wegen en om te kijken of we op de juiste weg zijn.

(…)

Handelingen 2021-2022, nr. 25, item 3 - blz. 17

De heer Meijer (VVD):

(…)

Voorzitter. Ik wil deze derde termijn gebruiken om een gewijzigde motie in te dienen, gehoord de gevoelens in de Kamer. Ik heb de derde constatering in de motie geschrapt en ik heb van de gelegenheid gebruikgemaakt om het nummer van het wetsontwerp in het verzoek te corrigeren, want dat was verkeerd.

Nu ik toch het woord heb in de derde termijn, dank ik de minister voor zijn handreiking. Consumentenbescherming en ingebrekestelling zullen wij ook serieus meewegen. Ik moet nog wel even op mij laten inwerken wat de handreiking precies is. Bovendien wil ik daarover nog met een aantal fracties overleggen. Dus ik wacht even de stemming van volgende week af, waarbij ik u in ieder geval wil verzoeken om de motie eerder in stemming te brengen dan het wetsontwerp.

De voorzitter:

Wilt u de gewijzigde motie zelf voorlezen, alstublieft?

De heer Meijer (VVD):

Weer in z'n geheel?

De voorzitter:

Ja, in z'n geheel.

De heer Meijer (VVD):

Oké.

De voorzitter:

De motie-Meijer c.s. (35734, letter E) is in die zin gewijzigd dat zij thans luidt:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de regering heeft besloten geen gebruik te maken van de mogelijkheid die de Richtlijn verkoop goederen biedt om de verkoop van levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn;

constaterende dat in de Tweede Kamer een amendement is ingediend (Ellian, nr. 10) waarin wordt voorgesteld voor levende dieren de huidige termijn van zes maanden waarvoor het bewijsvermoeden geldt, te handhaven;

overwegende dat de huidige wettelijke regeling een goede balans oplevert tussen de belangen van (consumenten)kopers en verkopers van levende dieren;

overwegende dat binnen de huidige wettelijke regeling er voldoende prikkel is voor professionele fokkers om voorzorgsmaatregelen te nemen om ziekten en gebreken bij dieren te voorkomen;

overwegende dat de regering internationaal zo veel mogelijk een gelijk speelveld wil nastreven en dat verschillende relevante landen gebruikmaken van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om de verkoop van levende dieren uit te sluiten van het toepassingsbereik van de richtlijn;

verzoekt de regering om het wetsontwerp 35734, Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en levering digitale inhoud aan te passen in de lijn van het amendement-Ellian,

en gaat over tot de orde van de dag.

Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt letter F, was letter E (35734).

De motie komt in de plaats van de motie 35734, letter E, die daarmee geen deel meer uitmaakt van de beraadslaging.

(…)

Handelingen I 2021-2022, nr. 25, item 3 - blz. 19

Minister Weerwind:

(…)

Dan verwacht u nog van mij een appreciatie over de gewijzigde motie die op tafel ligt?

De voorzitter:

Het is aan u om die wel of niet te geven, minister.

Minister Weerwind:

Inhoudelijk heb ik duidelijk aangegeven dat ik haar als zodanig ontraad. Ik moet consequent blijven en ik wíl ook consequent blijven. Tegelijkertijd heb ik, als dagelijkse bestuurder, een motie die door uw Kamer wordt aangenomen te omarmen en uit te voeren. Dat zal ik dan ook als zodanig doen. Daarin kies ik nadrukkelijk de weg van aanpassen via een wetsvoorstel. Ik zal dat zo spoedig mogelijk doen. Dat betekent dat ik een spoedaanvraag zal doen bij de Raad van State. Als die motie is aangenomen, zal ik zo spoedig mogelijk komen met een voorstel richting de Tweede Kamer, de Raad van State én in de richting van uw Eerste Kamer.

(…)


Brondocumenten


Historie