Rappelabele toezeggingen Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Vooruitblik juli 2011 tot januari 2012)



Dit is het rappel vanaf 03-07-11 tot 02-01-12.

 




Toezegging De «kan»-bepaling in de artikel 38 van de Monumentenwet (31.345) (T00954)

De minister zal in de evaluatie van de Wet archeologische monumentenzorg aandacht besteden aan de vraag in hoeverre gemeenten invulling hebben gegeven aan hun verantwoordelijkheid om regels te kunnen vaststellen ter bescherming van (verwachte) archeologische waarden.


Kerngegevens

Nummer T00954
Status voldaan
Datum toezegging 9 december 2008
Deadline 1 oktober 2011
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden drs. E. Asscher (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen artikel 38, Monumentenwet
Monumentenwet 1988
Kamerstukken Beperking ministeriële adviesplicht bij aanvragen monumentenvergunning (31.345)


Uit de stukken

Kamerstuk 31 345, H, blz.2

(...)

Positionering RACM

De «kan»-bepaling in de artikel 38 van de Monumentenwet

Bij de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007 (waarbij ondermeer de Monumentenwet 1988 gewijzigd is), is in de Monumentenwet 1988, (artikel 38 e.v.) onder meer

geregeld dat gemeenten voorschriften kunnen vaststellen ter bescherming van (verwachte) archeologische waarden. Essentieel in de uitwerking hiervan is in hoeverre gemeenten daadwerkelijk invulling geven aan deze verantwoordelijkheid. Zoals ik uw Kamer al eerder in mijn brief van 14 februari 2007 (Kamerstukken I 2006-2007, 29 259, H) heb gemeld, zal de Wet op de archeologische monumentenzorg na drie jaar na de inwerkingtreding worden geëvalueerd. De voorbereidingen voor deze evaluatie zullen vanaf eind volgend jaar plaatsvinden. Ik zal dit punt van zorg bij die evaluatie meenemen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Proportionaliteit van het uitzendverbod (31.356) (T00956)

De minister van OCW, zal binnenkort apart terugkomen op de artikelen die betrekking hebben op haat zaaien, gelet op de bij de plenaire behandeling gesignaleerde problemen rond de proportionaliteit van het uitzendverbod en de werking die daarvan uitgaat. Het betreft de artikelen 7.15, 2.32, 2.33, 2.42, 2.46, 2.47 en 2.65 van de Mediawet. De minister zegt tevens toe de bepalingen uit dit wetsvoorstel die betrekking hebben op haatzaaien, niet in werking te laten treden.


Kerngegevens

Nummer T00956
Status voldaan
Datum toezegging 16 december 2008
Deadline 1 juli 2012
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof.mr.drs. A.H.M. Dölle (CDA)
dr. A.G. Schouw (D66)
C. Slager (SP)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen proportionaliteit
uitzendverbod
Kamerstukken Mediawet 2008 (31.356)


Uit de stukken

Handelingen I 2008-2009, nr.15 - blz. 799/800

Minister Plasterk: [...]

Ik vond het een interessant punt dat de heer Slager te berde bracht over het haatzaaien, dat dit mogelijk een omgekeerd effect heeft, omdat de rechter zich zou laten weerhouden door die effecten. De Nederlandse rechter is vrouws of mans genoeg om het eigen oordeel echt zelf te bepalen. De heer Dölle heeft de vraag gesteld of je het niet beter aan de rechter kunt overlaten om te bepalen of de bijkomende sanctie van het weren van die zender opgelegd wordt. Daarvoor is juist het voorstel om ervoor te zorgen dat dit automatisch volgt. Als de rechter constateert dat het een haatzaaiende zender betreft en daarvoor veroordeelt, dan weet de Nederlandse burger zeker dat de sanctie volgt waardoor de zender stopt met uitzenden. De rechter heeft niet meer de aparte bevoegdheid te stellen dat men wel haat heeft gezaaid, dat hij daarvoor veroordeelt, maar dat men in dit geval toch verder mag uitzenden. Wij leggen immers nu wel vast dat vervolgens het Commissariaat voor Media daaruit de consequenties trekt.

De heer Dölle (CDA): Het gaat ook om hetgeen de heer Slager zojuist gezegd heeft. De rechter die de club gaat veroordelen, vanwege bijvoorbeeld haatzaaien tegen katholieken of een andere groep, weet tegelijkertijd dat het bijvoorbeeld slechts ging om één programma. Hij denkt dan: als ik dat verbied, dan moet al dat volk ontslagen worden. Die rechter weegt mee dat de club al maatregelen heeft genomen tegen de betrokken presentator of dat de club spijt heeft betuigd. Hij spreekt vervolgens naast de hoofdstraf de bijkomende straf uit dat men niet meer mag uitzenden gedurende zoveel tijd, of een andere sanctie. Dit gebeurde vroeger ook onder meer bij het kiesrecht. Dat is het grote punt dat volgens mij breder in de Kamer ligt. Het kan toegesneden worden op de actuele situatie waarin dit is gebeurd. Minister Plasterk: Ik begrijp het punt. Ik kan mij echter ook voorstellen dat de rechter door de hoogte van de straf die hij oplegt, ook de mate van de schorsing door het Commissariaat voor de Media beïnvloedt.

De heer Dölle (CDA): Dat is ingewikkeld, want het Commissariaat voor de Media is een automaat. Dat is ook terecht. Het moet als dit één keer gebeurt, dit doen, en als het twee keer gebeurt, dat doen.

Minister Plasterk: Dan ben je weg. Voor die tijdelijke schorsing kan het echter wel gelden. Ik ben het evenwel met de heer Dölle eens. Het is ook wat men wenst. Ik vind dat als een omroep tot tweemaal toe veroordeeld is wegens haatzaaien, het mooi geweest is. ″Two strikes, you're out.″ Dat is de keuze.

De heer Slager (SP): Het gaat om die ene keer. Als sprake is van een veroordeling van € 1 door de rechter is tegelijkertijd sprake van een uitzendverbod voor een jaar, want dat zit eraan vast. In die zin kan de rechter niet genuanceerd oordelen. Als de rechter veroordeelt, dan veroordeelt hij tot een uitzendverbod van een jaar. Dat is heel kras.

Minister Plasterk: Ik snap dat punt, maar je zou dat kunnen oplossen door de lengte van de schorsing ervan afhankelijk te maken. Ik vind het echter wel wenselijk dat er niet weer een aparte bevoegdheid bij de rechter komt te liggen op basis waarvan hij kan zeggen dat er wel haat is gezaaid, dat hij tot een veroordeling komt, maar dat men toch verder mag uitzenden. Ik vind dat daar wel een koppeling in mag zitten, maar om te voorkomen dat

de rechter dan helemaal niet veroordeelt, kan ik mij voorstellen dat je een relatie legt tussen de tijdelijkheid van het intrekken van de vergunning en de hoogte van de straf. Dan moet de drempel van een jaar eruit. Dan zit ik alleen met de vraag hoe dat technisch zou moeten. Ik kom er nog op terug, want ik weet niet of dat is vast te leggen in de instructies aan het Commissariaat voor de Media.

De heer Dölle (CDA): Heeft de minister het over instructies aan het Commissariaat voor de Media, met bijvoorbeeld een glijdende schaal wat betreft de schorsing, om op te treden? Dat zou onze fractie ernstig afraden, want dan krijgt de minister een probleem met het feit dat dit niet constitutioneel is.

Minister Plasterk: Maar het is van tweeën één. Dan heeft het die consequentie. Dan moet je erop vertrouwen dat de Nederlandse rechter een vol oordeel velt over haat zaaien. Dan zal hij zeggen dat men niet moet haat zaaien. Ook al heeft men slechts een beetje haat gezaaid, dat doet niet ter zake, want je mag gewoon niet haat zaaien. Dat is ook het antwoord op de vraag met betrekking tot de discriminerende persoon in een uitzending. Het gaat erom dat de uitzending als zodanig haatzaaiend was. Dat is iets anders. Als je iemand ten tonele voert, of als er iets in een discussieprogramma gebeurt, is er geen sprake van dat men zendtijd en zendrecht daardoor verliest. Het gaat erom dat iemand met die bedoeling, want anders word je er niet voor veroordeeld, een haatzaaiend programma uitzendt.

De heer Dölle (CDA): Dat ben ik met de minister eens, maar de rechter moet iemand veroordelen. Dat zal in dit geval de rechtspersoon zijn. De persoon die iets heeft gedaan, kan altijd worden vervolgd als persoon. De rechtspersoon moet worden veroordeeld door de rechter, omdat hij haat heeft gezaaid. Dan klopt het wat de

minister zegt. Er zijn dan twee keuzen. Of er geldt: two strikes, you're out, of je geeft de rechter de mogelijkheid om de bijkomende straf, als hij dat nodig vindt, gezien het feit dat de publieke rechtsorde is geschokt, uit te spreken. Wij zijn voor de tweede mogelijkheid.

Minister Plasterk: Het voorstel dat ter tafel ligt, heeft betrekking op de tweede keuze.

De heer Schouw (D66): Ik vraag mij af wat wij op dit punt gaan doen. De insteek van de minister ging vooral over haatzaaiende omroepen, maar er is iets bijgekomen, namelijk haatzaaiende programma's. Wat is haatzaaien? Daarvoor is een maatstaf nodig, maar die zit niet in de voorliggende wet. De discussie levert volgens mij op dat wij maatwerk moeten aanbrengen. Misschien moet de minister bezien of dat kan binnen dit wetsvoorstel. Als dat niet lukt, moet hij misschien in overweging nemen om voor de lijn-Dölle te gaan, zoals die in eerste termijn en in de schriftelijke inbreng is uiteengezet. Wij moeten er wel iets mee doen, anders dan constateren dat wij er niets mee kunnen doen.

Minister Plasterk: Ik heb dadelijk een schorsing nodig om te bezien hoe dat technisch kan worden verwerkt, want wij kunnen niet amenderen. Ik kom er dus nog op terug.

Blz. 802.

Minister Plasterk: Voorzitter. Dank voor de gelegenheid om hier even kort naar te mogen kijken op dit late uur. Ik constateer dat het voorstel zoals het nu voorligt maar beperkt de mogelijkheid biedt voor het Commissariaat voor de Media om de schorsing afhankelijk te maken van de ernst van de straf zoals deze is vastgesteld, omdat er een drempel van een jaar in zit. Dat is met name het probleem. Boven de minimumintrekking van de zendvergunning voor een jaar kan het Commissariaat voor de Media wel de hoogte van de straf aanleiding doen zijn om een proportionele intrekking mogelijk te maken, maar eronder niet. Het probleem is dat, als er maar een zeer geringe inbreuk is gemaakt, dit onmiddellijk tot een zeer grote schorsende werking kan leiden. Dat zou omgekeerd het gedragseffect kunnen hebben dat de rechter dan ook maar die ene euro boete niet meer oplegt, omdat men het dan niet meer proportioneel vindt dat dit automatisch tot een jaar schorsing zou leiden. Ik vind dit een reëel punt. Wij zitten hier om dat onder ogen te zien en om na te gaan of wij er wat mee kunnen doen. Ik zeg graag toe dat wij dit onderdeel opnieuw beschouwen. Er zitten hier meerdere juristen in de zaal en zij kunnen mij corrigeren als ik het verkeerd samenvat, maar volgens mijn juristen betekent dit dat ik artikel 9.20, de inwerkingtredingsbepaling, gebruik om de gehele wet in werking te doen treden. Op de artikelen die betrekking hebben op haat zaaien, zal ik binnenkort apart terugkomen. Ik kan mij voorstellen dat dit bij de Erkenningswet is, waarvan ik hoop dat zij over een paar maanden in deze Kamer voorligt. Wij kunnen dat dan in één keer meepakken. Voor de volledigheid noem ik de nummers van de artikelen waar dit voor geldt, te weten 7.15, 2.32, 2.33, 2.42, 2.46, 2.47 en 2.65.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Monitoring en evaluatie van de invoering van de collegegeldsystematiek, ingrijpen bij algemene maatregel van bestuur in het convenant tussen de HBO-raad en de VSNU (31.821) (T01143)

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Meurs, Schouw, Leunissen, Laurier en Smaling toe de invoering van de van de voorgestelde collegegeldsystematiek jaarlijks te zullen monitoren en na drie jaar (in 2013) te evalueren. Het beleid van instellingen bij het bepalen van de omvang van het instellingscollegegeld voor verschillende groepen en de gevolgen daarvan voor deze groepen is daarbij een bijzonder aandachtspunt. Bij de evaluatie van het wetsvoorstel in 2013 zullen nut en noodzaak van de uitzonderingsregel in de collegegeldsystematiek inzake lerarenopleidingen en gezondheidszorg opleidingen bezien worden. De minister zal met VSNU, HBO-raad, ISO en LSvB in overleg treden om te bezien in welke vorm de monitoring het beste kan geschieden. De minister zal vervolgens de Eerste en Tweede Kamer een brief sturen waarin hij zijn voornemens daaromtrent bekend zal maken. Als daarvoor aanleiding bestaat kan ingegrepen worden bij algemene maatregel van bestuur in het convenant tussen de VSNU en de HBO-raad. Indien ingrijpen in de afspraak tussen betrokken organisaties nodig is, zullen de Tweede en Eerste Kamer geïnformeerd worden.


Kerngegevens

Nummer T01143
Status voldaan
Datum toezegging 26 januari 2010
Deadline 1 december 2012
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden drs. J.P. Laurier (GroenLinks)
prof. dr. K.M.L. Leunissen (CDA)
prof. dr. P.L. Meurs (PvdA)
dr. A.G. Schouw (D66)
prof. dr. ir. E.M.A. Smaling (SP)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Algemene Maatregel van Bestuur
collegegelden
evaluaties
monitoring
Kamerstukken Versterking besturing bij instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten (31.821)


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 629

De heer Schouw (D66):

[…]

Wij hebben een alarmerende brief gekregen van de Landelijke Studenten Vakbond over een afspraak die op 10 december zou zijn gemaakt tussen VSNU, de HBO-raad en de minister over het niet verhogen van het collegegeld voor studenten die al tijdens hun eerste studie met hun tweede studie zijn begonnen; noem het maar de bestaande gevallen. Tijdens het spel worden de spelregels ineens gewijzigd. Inmiddels heeft de HBO-raad laten weten zich niet meer aan deze afspraak van 10 december te kunnen houden. Op grond van het mededingingsrecht zouden er geen prijsafspraken gemaakt mogen worden. Wij vragen de minister wat er precies is afgesproken, hoe hard die afspraken zijn en wat hij zal doen om ervoor te zorgen dat die afspraken ook nageleefd worden. De brief die gisteren is gekomen met antwoorden op vragen uit de Tweede Kamer, geeft geen antwoord op de vragen die ik zojuist heb gesteld. Ik vind die brief onduidelijk. Want met de in de memorie van antwoord aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie, zijn wij van mening dat de afspraken in een bestuursakkoord geen juridische binding hebben. Zo ga je in dit land niet om met studenten. Het is vrijwillig. Waarom niet een bij wet geregelde overgangsregeling? Het is nu juist de taak van deze Kamer om het kabinet daarop te wijzen. Waarom wordt dit niet bij wet geregeld? Dat geldt ook voor de bandbreedte van het zogenaamde instellingscollegegeld.

[…]

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 633, 634

Mevrouw Meurs (PvdA):.

[…]

Ik heb nog een aantal andere prangende vragen bij dit onderdeel van het wetsvoorstel. De minister geeft aan in zijn beantwoording dat het convenant dat de studentenorganisaties, de HBO-raad en de VSNU hebben ondertekend ertoe leidt dat studenten wel twee studies kunnen volgen tegen het wettelijk collegegeld op voorwaarde dat zij die studies gelijktijdig volgen. Zolang de ene studie niet is afgerond, mag met de andere worden gestart zonder dat het extra geld kost. Het is mijn fractie niet duidelijk waarom dit wel zou kunnen en het volgtijdelijk volgen van twee studies niet. Diverse praktijkvoorbeelden maken duidelijk dat het huidige voorstel tot merkwaardige gevolgen kan leiden die naar het oordeel van mijn fractie met het introduceren van deze regeling niet zijn beoogd. In de schriftelijke vragen heeft mijn fractie in dit verband aangegeven dat juist studenten met minder kansen aan het begin van hun schoolcarrière een grote inhaalslag maken door verschillende schoolsoorten te doorlopen dan wel pas later in hun studie weten welke richting ze precies willen kiezen. Dit punt geldt a fortiori voor studenten met een allochtone achtergrond. In de schriftelijke beantwoording erkent de minister dit probleem en ook dat het met deze maatregel voor deze groep nadelig kan uitpakken. Hij verwijst naar andere maatregelen die worden getroffen om niet-westerse allochtone studenten te ondersteunen in hun keuze. Het is echter de vraag of die andere maatregelen wel voldoende soelaas bieden. Hoe kan voorkomen worden dat deze averechtse effecten optreden? Welke ruimte hebben de instellingen om in dezen een eigen afweging te maken, rekening houdend met de specifieke situatie van studenten? Welke mogelijkheden heeft de minister om hen daartoe aan te zetten? Het is naar het oordeel van mijn fractie van groot belang dat de implementatie van deze regeling nauwgezet wordt gevolgd en dat niet drie jaar wordt gewacht met een evaluatie. Deze monitoring zou het ook mogelijk moeten maken om inzicht te krijgen in hoe de maatregel uitpakt in concrete gevallen. Graag horen wij van de minister of, en zo ja hoe, hij voornemens is deze maatregel te monitoren.

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 636, 637, 638

De heer Leunissen (CDA): In onze schriftelijke behandeling hebben we de collegegeldsystematiek, met name in relatie tot tweede studies, aan de orde gesteld. Het standpunt van de regering dat er voor iedere student één bachelor en één master bekostigd wordt, is helder. Daarvoor is op zichzelf bij een eerste overdenking ondersteuning op zijn plaats. Moeilijker wordt het als in het ″Bekostigingsakkoord Hoger Onderwijs″ d.d. 22 oktober 2007, tussen de VSNU, de HBO-raad, het ISO, de LSVb en de minister van OCW wordt bepaald – ik citeer: ″Het collegegeld dat de student voor zijn opleiding dient te betalen, is niet rechtstreeks gekoppeld aan de bekostiging of de studieduur van de student, maar is het wettelijk tarief, ongeacht de leeftijd van de student voor zo lang de betreffende student nog niet het getuigschrift voor de opleiding die gevolgd wordt, heeft behaald. De student – dit vindt mijn fractie belangrijk – wordt daarbij aangemoedigd, zich maximaal te ontplooien door zijn recht op een (gratis) tweede inschrijving bij een andere opleiding en/of instelling.″ Ook als de student het getuigschrift behaalt, maar nog bezig is met het volgen van een tweede opleiding blijft de mogelijkheid tot inschrijving tegen een collegegeld, dat niet meer bedraagt dan het wettelijk collegegeld, behouden. Daarenboven wordt dit geregeld in een bestuursconvenant en dus niet in de wet. Daardoor maakt deze regeling geen deel uit van de wetswijziging. Dit is in mijn ogen extra relevant geworden, nu de HBO-raad lijkt weg te lopen bij het akkoord. Men stelt nu van die zijde: nu het niet wettelijk is geregeld, willen we de ruimte om onze gang te gaan. Is, gegeven deze ontwikkeling, het toch niet verstandiger om de afspraken uit het convenant in een algemeen bindend voorschrift vast te leggen, ook al is men een aantal dagen geleden met de HBO-raad tot een ad-hocoplossing gekomen? De CDA-fractie staat positief ten opzichte van de maatregel om twee gelijktijdige studies tegen wettelijk collegegeld te laten volgen, omdat het talent stimuleert, maar zij ziet deze dan ook graag in een wettelijke verankering vastgelegd. De regering heeft hier blijkbaar een andere visie op. Zou de regering haar zienswijze in dezen nader kunnen toelichten?

[…]

De heer Smaling (SP):

 […]

Mijn tweede bezwaar betreft de wet versus het convenant. Iedereen heeft het al gehad over het bekostigingsakkoord uit 2007 tussen de VSNU, de HBO-raad en de studentenorganisaties aangaande de financiering van tweede studies. De HBO-raad laat de Kamer per brief van 6 januari jongstleden min of meer weten zich met de wet van vandaag in de hand niet meer gebonden te voelen aan dit akkoord. Misschien acht de minister dit inmiddels gerepareerd, maar waarom organiseert de minister strijdigheid tussen een wet en een convenant, om vervolgens een beroep op betrokken partijen te doen om het convenant te respecteren? Dit is voor mijn fractie echt een heel cruciaal punt. Waarom staat er iets anders in de wet? Het lukt mij niet om dit te begrijpen en ik krijg daar een soort ″Van Gaalgevoel″ bij, maar dan de beleefde versie: is de minister nu zo slim of ben ik nu zo dom? Strikt genomen zou deze minister het convenant moeten opzeggen als deze wet erdoor komt.

[…]

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 669

Minister Plasterk:

[…]

Ik kom toe aan het convenant, dat overigens niet door mij is gesloten. Ik was daar geen partij in, maar ik heb het altijd wel serieus genomen. Dat convenant zegt dat zij die een studie reeds zijn aangevangen op het moment dat ze met een tweede studie beginnen, die tweede studie mogen afmaken voor het lage collegegeld. Verder worden geen beperkingen gesteld aan het moment waarop die overlap plaatsvindt. Ik hecht eraan te zeggen dat dat convenant niet in strijd is met het voorliggende wetsvoorstel. Dat zegt: instellingen moeten minimaal voor de categorie die nog niet hoger opgeleid zijn het lage collegegeld hanteren. Daarnaast staat het de instellingen vrij om instellingscollegegeld te vragen. Als in het convenant staat dat de instellingen die vrijheid voor een deel niet gebruiken, omdat zij zich ertoe verplichten om, als men reeds was aangevangen met de tweede studie, het collegegeld te houden op de hoogte van het wettelijk collegegeld, is dat hun volledige vrijheid, en dus niet in strijd met dit voorstel. Ik heb er goed nota van genomen dat het convenant er ligt. Ik heb met de koepels afgesproken dat ze dat in ieder geval voor drie jaar zullen honoreren. Dan wordt geëvalueerd wat het effect ervan is, waarbij ook kan worden gekeken of dat leidt tot onbedoelde effecten. Pas na de evaluatie is aan de orde dat het convenant eventueel wordt veranderd, dan wel wordt opgeschort. Daarvan is de Kamer altijd op de hoogte. Er is altijd nog een moment waarop kan worden besloten om in te grijpen, als wij vinden dat er onwenselijke dingen gebeuren. De heer Leunissen vroeg waarom dat niet nu wordt vastgelegd, als wij dat wat in het convenant staat, zo verstandig vinden. Mijn neiging is om te zeggen: de instellingen hebben dit vrijwillig zo afgesproken met de studenten, en laat dat nu gebeuren. Wel moet het goed worden gemonitord. Ik zeg toe dat dat jaarlijks zal gebeuren. Dan kunnen we over drie jaar kijken hoe het in de praktijk uitpakt. Dat lijkt me een goed moment om vervolgstappen te overwegen.

De heer Smaling (SP): De minister zegt dat er geen strijd is tussen die twee zaken. De crux van dit onderdeel van de wet is dat er wel strijd is. Er staat iets in de wet wat zich niet verhoudt tot wat in het convenant staat. De hardheid van wat in de wet staat, en de relatieve vrijblijvend-heid en opzegbaarheid van wat in het convenant staat, verhouden zich volgens ons totaal niet tot elkaar. Dat is een breekpunt voor mijn fractie.

Minister Plasterk: Als de wet zegt dat je niet harder dan 50 mag rijden, en iemand verbindt zich er vrijwillig aan om niet harder te rijden dan 40, dan is dat toch niet in strijd met de wet? De wet stelt dat categorie X een gegarandeerd laag collegegeld moet hebben, terwijl de instellingen daarnaast met de studenten afspreken dat ook categorie Y voor de komende drie jaar in aanmerking komt voor het lage collegegeld. Het convenant wordt niet opgezegd dan nadat dat is geëvalueerd. Dan zie ik geen strijdigheid tussen convenant en wet.

De heer Smaling (SP): Waarom staat het ″in the First place″ in de wet, als je het volgens het convenant wilt regelen?

Minister Plasterk: Ik wil waarschuwen voor het woord ″je″, en zal aangeven wie wat afsluit. Ik heb het convenant niet afgesloten. Het voorstel van wet, in de Tweede Kamer alleen niet door D66 en de SP gesteund, houdt in dat ervoor wordt gekozen dat de overheid in ieder geval een opleiding van hoger onderwijs garandeert voor het lage collegegeld, terwijl tegelijkertijd de regel wordt afgeschaft dat de overheid de grens bij 30 legt. Een leven lang leren dus, in plaats van een leeftijdsgrens. Het convenant komt daarbovenop, en is afgesloten tussen de koepels van de instellingen en de studenten. Ik vind het overigens een verstandig convenant.

De heer Leunissen (CDA): Hoe hard is dat convenant? U zegt dat u het niet hebt afgesloten, maar dat u er wel achter staat. De minister moet toch wel enorm geschrokken zijn toen de HBO-raad roet in het eten gooide. Is hij niet bang dat dit zich zal herhalen en dat hij voortdurend de gevallen gaten moet dichten?

Minister Plasterk: Ik ga eerst in op de vraag hoe hard het convenant is. De koepels van de hbo-instellingen en VSNU-instellingen hebben hun handtekening gezet onder een convenant dat zij met studenten hebben gesloten. Ik ga ervan uit dat zij staan voor wat zij hebben afgesproken. Schrok ik toen bleek dat er bij de HBO-raad toch nog een moment van aarzeling was? Ja, daar schrok ik van. Ik ben toen onmiddellijk het gesprek aangegaan met de HBO-raad. Ik heb gevraagd hoe het zat en wat de raad zorgen baarde. Ik wil hier ook in alle openheid met de Kamer delen wat die zorgen waren. De zorgen betroffen de bekostiging. De bekostiging is één bedrag; het gaat om een verdelingsmodel van de bekostigingen over de individuele instellingen, dus grosso modo maakt het allemaal niet zo veel uit. Zo maakte men zich er zorgen over dat mensen die bijvoorbeeld een kunstvakopleiding doen, veel vaker een tweede studie zouden doen. Dat zou dus in de bekostiging ongunstig uitpakken. Op basis daarvan heb ik toegezegd dat wij die zorg zouden wegnemen. Daar bleken de andere instellingen in de hbo-sector geen bezwaar tegen te hebben. Het blijft dus ook bekostigd voor diezelfde periode. Toen heb ik gevraagd of de HBO-raad mij een lol wilde doen en een brief wilde sturen aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Excuses voor het feit dat deze brief zo laat komt, maar u hebt die brief gekregen waarin men schrijft dat men zich aan dat convenant zal houden.

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 671

Minister Plasterk: Ik heb nog geen antwoord gegeven op de vraag welke instrumenten mij ter beschikking staan om de koepels daaraan te houden. Ik benadruk opnieuw dat mijn ervaring met de koepels tot nu toe is dat zij zich aan de afspraken houden. Een enkele keer is er een verduidelijkend gesprek nodig, maar men neemt zijn verantwoordelijkheid. Ik wil ook geen zwaardere instrumenten inzetten dan nodig zijn, omdat de opstelling van de koepels daartoe geen aanleiding geeft. Als wij dit zouden wensen, zouden wij bijvoorbeeld bij algemene maatregel van bestuur maatregelen kunnen nemen, maar ik wil dit niet gezegd hebben als een soort dreiging of een stok achter de deur. Dan wordt de indruk gewekt dat ik verwacht dat de koepels zich daar niet aan zouden houden. Zij kunnen echter niet zomaar zeggen: wij scheuren het door en de studenten hebben het nakijken. Dan zou ik inderdaad in actie moeten komen.

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 672

Minister Plasterk:

[…]

Over de monitoring heb ik reeds gesproken. Ik heb een toezegging gedaan aan de heer Leunissen om daarover jaarlijks te rapporteren. Daarmee denk ik dit onderwerp behandeld te hebben.

[…]

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 675, 676

Mevrouw Meurs (PvdA): Naar aanleiding van de discussie over het collegegeld heb ik in mijn bijdrage gevraagd om monitoring, echter niet in algemene, maar in vrij specifieke zin. Wij hebben in de Kamer allerlei discussies gehad over het grijze gebied en de mogelijke averechtse effecten. Mijn vraag was of er ook een vorm van monitoring mogelijk is waarin je juist wat meer inzicht krijgt in wat er precies gebeurt in concrete gevallen, opdat je wat meer inzicht krijgt in wat de consequenties zijn van één bachelor en één master voor diverse categorieën studenten. Er is nu sprake van één maatregel die verschillend kan uitpakken voor verschillende groepen studenten. De minister heeft een algemene monitoring toegezegd, maar ik wil op dit punt graag zijn antwoord vernemen.

Minister Plasterk: Mag ik, gehoord de vraag van mevrouw Meurs en eerder de vraag van de heer Leunissen, met u afspreken dat ik in overleg zal treden met de koepels van de HBO-raad en de VSNU en met studentenorganisaties om te bezien in welke vorm wij de monitoring het beste kunnen doen? Ik zal de Eerste en de Tweede Kamer vervolgens een brief sturen waarin ik mijn voornemen bekend zal maken. De Kamer kan dan beoordelen of zij dit acceptabel vindt. Dan kom ik bij de vragen en opmerkingen van de heer Leunissen. Over de raad van toezicht heb ik al gesproken. Ik heb zo-even toegezegd dat ik de Kamer zal informeren over de monitoring. Ik heb gezegd dat het instellingen vrij staat om hun eigen beleid te vormen. Waar men hiertoe niet wettelijk verplicht is, zal ik entameren om, als daar aanleiding toe is, lage collegegelden te vragen. Wij komen hierop terug bij de bespreking van het onderwerp van ambitie en de ambitieuze student.

[…]

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 679, 680

De heer Laurier (GroenLinks):

[…]

Ik had daar een driedeling in gemaakt. De eerste categorie was: briljant en breed georiënteerd. In relatie daarmee zeggen wij dat ook tijdelijkheid van belang is. Ik had de indruk dat de minister een en ander een beetje wegdefinieerde door ″briljant″ te definiëren als ″twee studies tegelijk kunnen volgen″. Dat vind ik een te gemakkelijke escape. De tweede categorie waren de taaie doorzetters. Daarbij is het heel belangrijk dat een en ander gebeurt in het kader van emancipatie en het sociale stijgen. De minister zegt: ik erken het probleem, maar de systematiek van de wet is nu eenmaal anders. Dat is ook niet een geheel bevredigend antwoord. De laatste categorie bestaat uit de pechvogels. Daarvan zegt de minister: die moeten maar zo snel mogelijk een andere studie gaan volgen. Daarmee negeert hij enigszins dat het je realiseren dat je de verkeerde studie volgt of dat je voorkeur bij een andere studie ligt, soms later in de studie aan de orde kan komen.

[…]

Mevrouw Meurs (PvdA):

[…]

Vanavond is er al een hele discussie gevoerd, en daarvoor ook al schriftelijk, over de relatie tussen de collegegeldregeling in dit voorstel en het scouten van talent. Vanuit sommige fracties is naar voren gebracht dat met dit voorstel de weg naar het stimuleren van talent wordt afgesneden. Mijn fractie kan deze stelling niet zomaar onderschrijven. Daarom vraagt zij met klem om die goede monitoring. Wij willen immers inzicht krijgen in de effecten die deze collegegeldregeling in de praktijk sorteert. In mijn bijdrage heb ik juist de andere kant naar voren gebracht. Ik heb aandacht gevraagd voor studenten met minder kansen aan de start van hun schoolloopbaan. Ook voor hen is het belangrijk om te weten hoe deze voorstellen uitpakken in de praktijk. Met andere woorden:

de drie categorieën van de heer Laurier zouden een goede plek moeten krijgen in de monitoring, maar ik kan niet van tevoren al zeggen of het goed of slecht uitpakt voor een of meerdere van deze categorieën. Ik dank de minister dus voor zijn toezegging in dezen. Wij wachten zijn bericht over de opzet van de monitoring af.

[…]

Ten slotte blijft mijn fractie aarzelingen houden bij de twee uitzonderingen. Ik heb daarover niet meer geïnterrumpeerd. Wij moeten eerlijk bekennen dat wij niet denken dat met deze twee uitzonderingen het arbeidsmarktprobleem in de gezondheidszorg en het onderwijs helemaal opgelost zal kunnen worden. Als wij over drie jaar die evaluatie hebben, denk ik dat het belangrijk is opnieuw naar dit punt te kijken. Dan kunnen wij in z’n geheel beoordelen of de doelstellingen van de wet zijn gerealiseerd en hoe het convenant heeft gewerkt.

De heer Leunissen (CDA):

[…]

Met het convenant en de dubbele studie tegen wettelijk collegegeld hadden wij nogal wat moeite aan het begin van dit debat. Het kwam als een boterzacht convenant op ons over. De minister heeft heel nadrukkelijk gezegd dat er sprake is van een hard convenant. Hij baseert dat op goed overleg met de koepels. Hij zet daar een jaarlijkse monitoring op en als er aanleiding toe is, is de minister bereid om middels bijvoorbeeld een AMvB nadrukkelijk in te grijpen. Ik denk dat wij er op dit moment van uit moeten gaan dat dit de komende drie jaar zonder problemen gaat verlopen. Ik denk dat de uitzonderingen voor de volgtijdelijke studies voor wettelijk collegegeld in het onderwijs en de gezondheidszorg pragmatisch tot stand zijn gekomen. Daar is vanmiddag al over gedebatteerd. Ik hoop wel dat is geregeld dat deze mensen na hun afstuderen in Nederland werkzaam blijven en niet naar het buitenland vertrekken.

De heer Smaling (SP): Ik constateer een hoop licht tussen de eerste en de tweede termijn van de heer Leunissen. Ik ben benieuwd of de beantwoording dusdanig was dat die slag zo gemakkelijk te maken was. Ik heb hier ook een brief van het Christen Democratisch Jongeren Appèl, een heel goede brief waarin het zich bijzonder druk maakt over dit wetsvoorstel. Heeft de heer Leunissen nog steeds het idee dat hij hier ook namens de CDA-jongeren spreekt?

De heer Leunissen (CDA): Ik ben nog niet helemaal uitgesproken. Ik zou straks nog even willen terugkomen op dat convenant in het kader van de talentontwikkeling.

De heer Smaling (SP): U zegt dat die drie jaar u geruststellen. Ik had de indruk dat dit u in eerste termijn niet geruststelde. Ik wil graag horen waarom dat nu anders is.

De heer Leunissen (CDA): De minister heeft zich garant gesteld. Hij zal erop toezien dat het convenant in goed overleg met de koepels tot uitvoering wordt gebracht. Hij zal dat jaarlijks monitoren en als er iets niet in orde is, zal hij hard ingrijpen en het aan de orde stellen. Ik moet ervan uitgaan dat dit op deze manier gebeurt en dat wij daar dus in dit opzicht vrede mee hebben.

De heer Laurier (GroenLinks): De heer Leunissen zegt bang te zijn geweest voor een boterzacht convenant. Dat convenant is hard. Dat roept toch een andere vraag op. Deze wet heeft geen horizon en loopt door, maar het convenant heeft wel duidelijk een horizon. Hoe ziet de heer Leunissen de situatie daarna dan? Laat hij dat volledig vrij? Of is hij eigenlijk, verwijzend naar de mogelijkheid van een AMvB, van mening dat als er na drie jaar geen convenant meer komt, het dan per AMvB geregeld moet worden?

De heer Leunissen (CDA):

[…]

Nu kom ik even terug op het convenant. In het kader van de facilitering van het opleiden van high potentials is het de vraag of dat wat in het convenant is geregeld als basis zou kunnen dienen, als de monitoring en de evaluatie daartoe aanleiding geven, om dat op te nemen in dat wetsvoorstel Ruim baan voor talent. Ik hoop dat in datzelfde wetsvoorstel Ruim baan voor talent ook aandacht is voor complementaire studies gericht op het wetenschappelijk en maatschappelijk veld. Dat geldt ook voor de masteropleidingen. Voor een groot deel steunen wij de verhelderende vragen die door de heer Schuurman zijn gesteld. Wij zien dan ook uit naar de beantwoording van de vragen die ik nog niet in mijn tweede termijn aan de orde heb gesteld.

Handelingen I 2009-2010, nr. 16 – blz. 682, 683

Minister Plasterk:

[…]

Mevrouw Meurs vroeg om in de evaluatie terug te komen op de uitzonderingen die worden gemaakt voor de gezondheidszorg en het onderwijs. Ik zeg dat toe.

[…]

Het monitoren van de uitvoering van het convenant heb ik toegezegd, in reactie op de heer Leunissen.

Minister Plasterk:

[…]

In reactie op de heer Laurier nog het volgende. Wat betekenen studenten die een tweede studie volgen voor het convenant? De koepels en de studenten hebben afspraken, waarbij ik ervan uitga dat deze worden nagekomen, of dat nieuwe afspraken worden gemaakt. Dat moeten we dan bezien in het kader van de evaluatie die dan heeft plaatsgevonden. De instellingen moeten uiteraard tijdig wijzigingen onder studenten kenbaar maken. Ik kan mij voorstellen dat dat geen onverwachte effecten heeft voor mensen die hun keuze hebben gebaseerd op het convenant zoals het gold. Daar zal altijd een overgangsbepaling voor in het leven worden geroepen. Nogmaals, ik wil me niet te veel deelgenoot van het convenant maken, maar het lijkt mij wel in de rede liggen dat je mensen niet over drie jaar onverwacht confronteert met iets wat ze niet wisten toen ze hun keuze maakten. Dat is meer een opvatting die ik hier en nu meegeef, dan iets anders. Overigens heeft de medezeggenschap altijd het adviesrecht op het gebied van het instellingscollegegeld. Daar kan dus ook nog serieus naar worden gekeken.

De heer Laurier (GroenLinks): De minister zegt dat hij dat niet in de rede vindt liggen, maar dat is mij eigenlijk een beetje te zacht. Je zult maar in het derde jaar van het convenant moeten overwegen of je een tweede studie gaat volgen, wat volgens de minister toch hét criterium van excellentie is. Zou de minister dan niet beter kunnen garanderen dat iemand die in het derde jaar nog die keuze maakt, linksom of rechtsom onder het regime van het wettelijk collegegeld valt?

Minister Plasterk: Ik vind dat net iets te veel gevraagd. Dan zou ik iets moeten garanderen over een convenant waarin ik strikt genomen geen partij ben. Ik kan niet verder gaan dan te zeggen: mij lijkt het in de rede te liggen dat de convenantpartners dat in hun gesprekken zullen meenemen. Meer ruimte heb ik niet. Anders maak ik mij te veel deelgenoot van een convenant waarvoor ik niet getekend heb.

De heer Laurier (GroenLinks): Nu maakt de minister het een klein beetje te gemakkelijk voor zichzelf. In mijn eerste termijn heb ik gevraagd wat de sancties zijn om iets te doen aan het niet nakomen van het convenant. De minister zei toen dat hij als stok achter de deur nog een AMvB heeft. Ik heb niet gezegd dat de minister het moet regelen, maar met de positieve intentie van het convenant kan ik mij voorstellen dat hij zegt: linksom of rechtsom wordt dat geregeld. De convenantpartijen kunnen dat afspreken, maar hij houdt wel een stok achter de deur. Dat is net iets harder dan ″het ligt in de rede″.

Minister Plasterk: De heer Laurier herhaalt niet precies mijn antwoord. Ik heb gezegd: om te beginnen ga ik ervan uit dat, als eerbiedwaardige organisaties als VSNU en HBO-raad iets met eerbiedwaardige organisaties als de studentenorganisaties afspreken, zij staan voor hun afspraak. Ik ga ervan uit dat er geen stok achter de deur nodig is. Op zijn doorvragen heb ik gezegd: mocht men volgend jaar van niets weten, zodat er een situatie ontstaat die ik niet verantwoord vind, dan kan ik altijd nog schermen met een AMvB. Maar dat is nadrukkelijk niet bedoeld als dreigement, want ik vind dat je zo niet met elkaar moet omgaan. VSNU en HBO-raad moeten staan voor hun afspraken. Daarom is het passend dat ik nu niets garandeer, maar niet verder ga dan te zeggen: ″het ligt in de rede″.

De heer Leunissen (CDA): U hebt gezegd dat het convenant zal worden gemonitord. Als daarvoor aanleiding bestaat, kan worden ingegrepen via een AMvB. Klopt dat?

Minister Plasterk: Dan kan ik ingrijpen; dat is juist. Dan zal ik de Kamers informeren. Dat is namelijk niet niks, want dan ben ik aan het ingrijpen in een afspraak die eerbiedwaardige organisaties met elkaar hebben gemaakt. Ik ga ervan uit dat dat niet nodig is, en dat men nota heeft genomen van wat de meerderheid van beide Kamers en de regering hiervan vinden.

Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 29 januari 2010 blz. 1, 2

[…]

Met het wetsvoorstel versterking besturing wordt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek gewijzigd in verband met de verbetering van het bestuur bij instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtpositie van studenten. Op 26 januari 2010 heeft de Eerste Kamer dit wetsvoorstel (31 821) behandeld. De stemming over het wetsvoorstel is voorzien op 2 februari 2010. Naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer stel ik vast dat het wetsvoorstel in algemene zin breed wordt gedragen. Conform het verzoek van uw Kamer ga ik in deze brief nader in op verschillende aandachtspunten inzake de collegegeldsystematiek. Daaraan voorafgaand maak ik van de gelegenheid gebruik de toezeggingen die ik bij de behandeling van het wetsvoorstel heb gedaan onder uw aandacht te brengen.

[…]

  • c. 
    De invoering van de voorgestelde collegegeldsystematiek zal jaarlijks worden gemonitord en na drie jaar (in 2013) geëvalueerd. Het beleid van instellingen bij het bepalen van de omvang van het instellingscollegegeld voor verschillende groepen en de gevolgen daarvan is daarbij een bijzonder aandachtspunt.
  • d. 
    Bij de evaluatie van het wetsvoorstel in 2013 zullen nut en noodzaak van de uitzonderingsmaatregel in de collegegeldsystematiek inzake lerarenopleidingen en gezondheidszorg opleidingen bezien worden.

Brondocumenten


Historie







Toezegging Toevoeging vraag arbeidsmarktbarometer over het aannemen van onbevoegde leraren in plaats van bevoegde (31.700 VIII) (T01263)

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag en opmerkingen van het lid Dölle toe een vraag op te nemen in de arbeidsmarktbarometer 2009 over het aannemen van onbevoegde leraren in plaats van bevoegde.


Kerngegevens

Nummer T01263
Status voldaan
Datum toezegging 17 februari 2009
Deadline 1 juli 2013
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris I van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof.mr.drs. A.H.M. Dölle (CDA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen onbevoegde leerkrachten
Kamerstukken Begrotingsstaten Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2009 (31.700 VIII)


Opmerking

(geregistreerd april 2011)

Uit de stukken

Handelingen I 2009/10, nr. 22 - p. 1127-1128

De heer Dölle (CDA)

Wij horen wel eens de klacht van bevoegde leraren dat zij bij een sollicitatieprocedure voorbij worden gestreefd door niet of minder bevoegden. Zoiets zal overigens in de Randstad niet gauw gebeuren, maar wij vragen de staatssecretaris of haar gegevens ter beschikking staan die hierop wat meer licht kunnen werpen. Van welke orde kan dit probleem zijn? In hoeverre wordt een niet bevoegde of minder bevoegde aangenomen, terwijl bij die sollicitatie bevoegde applicanten reageerden? De achtergrond van de klacht wordt gevormd door het vermoeden dat de scholen om financiële redenen de voorkeur geven aan goedkopere leerkrachten. Hopelijk is dit vermoeden niet terecht. Is dit een broodje aap-verhaal? Of verdient dit volgens de staatssecretaris nader onderzoek? Als dit vermoeden ontkend noch bevestigd kan worden doordat gegevens ontbreken, vragen wij wel om een onderzoek ter zake. Zijn de gegevens er wel, dan vragen wij de regering om een analyse en een opvatting over de gang van zaken. Gelet op de wenselijkheid om het aantal bevoegde leerkrachten in het onderwijs te vergroten, zouden wij deze gang van zaken namelijk afkeurenswaardig vinden en het laatste voorbeeld van botsende doelstellingen.

Handelingen I 2009/10, nr. 22 - p. 1155-1156

Staatssecretaris van Bijsterveldt-Vliegenthart

Dan kom ik te spreken over het inzetten van onbevoegden onder begeleiding van de leraar. Ik meen dat de heer Dölle zijn zorg uitte over het aannemen van onbevoegde leraren, omdat onbevoegden goedkoper zouden zijn dan bevoegden. Ik denk in dit verband ook aan de opmerkingen van de heer Hermans. Op een school vraagt men zich natuurlijk af: wat hebben wij precies nodig? Dat doen zeker BVE-instellingen. Soms heeft men een instructeur nodig die onder leiding van een bevoegde docent werkt en soms heeft men de bevoegde docent zelf nodig. Het is natuurlijk aan de school om te bepalen wat men nodig heeft en welke differentiatie men wil. Dat zult u met mij eens zijn. Mij hebben geen berichten bereikt waaruit blijkt dat hetgeen waarop de heer Dölle doelt enorm vaak voorkomt. Wel blijkt uit de inspectierapporten dat onbevoegde docenten in ons onderwijs werken. Echter, die werken altijd onder de verantwoordelijkheid van het bestuur van de instelling en vaak onder leiding van een bevoegde docent.

Handelingen I 2009/20, nr. 22 - p. 1158

De heer Dölle (CDA)

Ik ben nog een vraag vergeten te stellen over de bevoegde leerkrachten. Daar bestaat misschien enig misverstand over. De staatssecretaris betoogde met gloed en overtuiging, zoals zij dat kan, dat het juist goed is om mensen die nog niet bevoegd zijn, binnen te halen. Het gaat mij er juist om dat bevoegde jongens en meisjes voorbijgestoken worden, vooral voor de havo en het vwo. Ik zal dat niet direct aan een persoonlijk defect willen toeschrijven, maar zij worden toch voorbijgestoken. Als wij het ambt van leraar maatschappelijk willen ondersteunen, moet het niet zo gemakkelijk zijn om bevoegde mensen voorbij te laten steken door niet bevoegde of nog niet bevoegde mensen. Dat willen wij niet bij advocaten, niet bij artsen en niet bij allerlei andere beroepen. Dat ligt ook in het onderwijs niet voor de hand. Daarom stel ik de vraag nog eens, maar dan duidelijker. Het gaat mij vooral om leraren Frans en Engels en dergelijke.

Handelingen I 2009/10, nr. 22 - p. 1164

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Voorzitter. Mijn laatste punt betreft de bevoegdheid van docenten en de vraag of zij worden ingehaald door onbevoegde docenten. Over de motieven voor het aannemen van onbevoegde docenten zijn geen gegevens bekend. Duidelijk is wel dat er meer onbevoegde docenten voor de klas staan dan een aantal jaren geleden. Dat komt ook door het tekort aan leraren. Uit het SBO-onderzoek inzake werving van leraren van oktober 2008 blijkt dat 70% van de vo-scholen moeite heeft met het vervullen van vacatures wegens de krapte op de markt. Het gaat dan eerder om een noodgreep dan dat men een bevoegde docent laat staan. Wij hebben de gegevens dus niet, maar wij kunnen eventueel een vraag toevoegen aan de arbeidsmarktbarometer van 2009, zodat de Kamer daarin inzicht krijgt. Als de heer Dölle dat graag wil, ben ik gaarne bereid, dat te doen.

De heer Dölle (CDA):

Hartelijk dank daarvoor, dat lijkt mij prima.


Brondocumenten


Historie







Toezegging De onderwijsinspectie zal toezicht houden op de uitvoering van de sociale kanstrajecten (32.419) (T01269)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ten Horn (SP), toe dat de onderwijsinspectie de uitvoering van de sociale kanstrajecten op de BES-eilanden zal inspecteren.


Kerngegevens

Nummer T01269
Status voldaan
Datum toezegging 1 februari 2011
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden dr. G.H.M.M. ten Horn (SP)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen Caribisch Nederland
onderwijsinspectie
sociale kanstrajecten
toezicht
Kamerstukken Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba – B (32.419)


Uit de stukken

Handelingen I 2010-2011, nr. 16, item 3, blz. 4

Ten Horn (SP):

Mijn fractie verwacht dat in de Onderwijsagenda BES die voor de periode 2011–2015 wordt opgesteld, ook concrete afspraken worden opgenomen over de momenten waarop de onderwijsinspectie de voortgang zal onderzoeken. Wordt dit door de minister beaamd en zal de onderwijsinspectie ook toezicht houden op de uitvoering van de sociale kanstrajecten?

Handelingen I 2010-2011, nr. 16, item 3, blz. 10

Ten Horn (SP):

Ik meen dat daarnet geen antwoord is gegeven op de vraag of de onderwijsinspectie ook de sociale kanstrajecten inspecteert.

Minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Ja, dat gaat zij doen. Ook daar wordt op toegezien door de inspectie. Verder zullen we gewoon de vinger aan de pols houden, omdat we even de ontwikkeling moeten zien.



Historie







Toezegging Beleidsreactie adviezen Onderwijsraad inzake verzelfstandiging onderwijs (32.040) (T01328)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Flierman, toe richting de Kamers met een reactie te komen op de twee adviezen van de Onderwijsraad inzake verzelfstandiging van het onderwijs. In het debat met de Kamer(s) kan de advisering over artikel 23 door onderwijsjuristen worden betrokken.


Kerngegevens

Nummer T01328
Status voldaan
Datum toezegging 25 januari 2011
Deadline 1 juli 2013
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Dr. A.H. Flierman (CDA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Fusietoets in het onderwijs
Onderwijsraad
Kamerstukken Fusietoets in het onderwijs (32.040)


Uit de stukken

Handelingen I 2010/11, nr. 15 - blz. 8

Mevrouw Ten Horn (SP): Minister Plasterk heeft de Tweede Kamer toegezegd een commissie van onderwijsjuristen in te stellen ten behoeve van een juridische rapportage over "vestigingseisen en het wegen van denominatie versus pedagogische criteria" onder andere aan de Staten-Generaal. Ook de CDA-fractie informeerde reeds naar de voortgang in dezen. Kan de minister toelichten hoever het ermee staat? Is inmiddels de vraagstelling voor en de vormgeving van de commissie vastgesteld? Zo ja, hoe ziet die eruit? Zo niet, wanneer zal dat wel het geval zijn? En wanneer kan de rapportage worden verwacht?

Handelingen I 2010/11, nr. 15 - blz. 9

De heer Flierman (CDA): "De minister zal krachtens de wet een fusievoornemen goedkeuren indien de stakeholders in het fusieproces adequaat zijn betrokken en de keuzevrijheid is gewaarborgd. Daarmee richt het wetsontwerp zich in zijn instrumentarium uitsluitend op verandering: men werpt een dam op bij nieuwe voornemens maar laat de status quo ongemoeid. Dat blijft wringen naar het gevoel van onze fractie. Ondanks onze vragen dienaangaande, vermijdt de regering zorgvuldig een oordeel over die status quo. Zijn er inmiddels scholen die qua leerlingaantal of instellingen die qua spreiding over het land uit hun voegen zijn gegroeid, en is de keuzevrijheid voor vo- of mbo- leerlingen en hun ouders overal in ons land voldoende gewaarborgd? Natuurlijk begrijpen wij ook dat uitspraken die defusieprocessen uitlokken, bestuurlijk en politiek lastig te doen zijn, maar toch zou de minister vanuit haar verantwoordelijkheid voor het stelsel als geheel er wel iets over moeten willen zeggen. Is zij daartoe vandaag alsnog bereid?

(...)

Mevrouw Ten Horn zei het ook al: in samenhang met de voorliggende wetgeving loopt een aantal discussies: de verdere uitwerking van toetsingscriteria in beleidsregels, de rapportages van onderwijsjuristen over het verschil tussen richting en inrichting en de reactie van de regering op de twee rapportages van de Onderwijsraad inzake verzelfstandiging in het onderwijs. Juist die studies bieden volgens onze fractie interessante

aanknopingspunten voor een beleid dat niet alleen bij verandering, maar ook in de huidige situatie de menselijke maat waar nodig dichterbij brengt. Kan de minister aangeven wanneer we daar nader over horen?"

Handelingen I 2010/11, nr. 15 - blz. 17

Minister van Bijsterveldt-Vliegenthart: "Daarmee onderscheidt het zich misschien ten opzichte van datgene wat de heer Flierman vroeg: je doet niks aan de status quo, ga je daar iets aan doen? Ik kan er kort en krachtig over zijn: ik kom daarop terug. Overigens vind ik dat hij heel mooie voorbeelden heeft gegeven die aan het denken zetten, bijvoorbeeld over het stimuleren van interne decentralisatie en het normeren van overhead. Je zou er best eens over kunnen nadenken: moeten wij daarin niet stelling nemen? Ik zal daarover dan allereerst het debat in de Tweede Kamer moeten voeren, maar ik kom dan vanzelf weer hier. Ontbinding van sommige te grote fusieconstructen gaat ver, maar misschien kan ik u geruststellen. Ik kom met een reactie op de twee adviezen die in het kader van dit onderwerp door de Onderwijsraad zijn ontwikkeld. Ik probeer dat

uiterlijk in maart te doen. Aan de hand daarvan ga ik, als u dat wilt, graag het debat met u daarover aan. Overigens is het misschien goed om het iets breder te trekken. In het licht van het debat in de Tweede Kamer is gevraagd -- met name D66 was daarbij betrokken -- om onderwijsjuristen te laten kijken naar artikel 23. Dat vindt op dit moment plaats. Dat zal mij voor de zomer bereiken. U kunt uw lol op, wanneer u daarover breed wilt discussiëren."


Brondocumenten


Historie