Rappelabele toezeggingen Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Halfjaarlijks rappel (vooruitblik februari-juli 2017))



Dit is het rappel vanaf 02-01-17 tot 02-07-17.

 




Toezegging Evaluatie van mogelijke invloed inkomens- of opleidingsniveau van ouders op de toegankelijkheid van het bijzonder onderwijs (32.253) (T01398)

De staatssecretaris van OCW zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Koole (PvdA), toe bij de toetsing van dit wetsvoorstel over zes jaar, de vraag mee te nemen naar de invloed van het inkomens- of opleidingsniveau van ouders op de toegang van hun kinderen tot het speciale kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs.


Kerngegevens

Nummer T01398
Status voldaan
Datum toezegging 5 juli 2011
Deadline 1 juli 2017
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.A. Koole (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
ruim baan voor talent
Kamerstukken Ruim baan voor talent (32.253)


Uit de stukken

Handelingen I 2010-2011, nr. 33 blz. 6

De heer Koole (PvdA):

"De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de toegankelijkheid van het speciale kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs. De fractie is vóór het extra uitdagen van extra begaafde studenten, zolang die extra uitdaging maar niet afhankelijk is van de dikte van de portemonnee van de ouders. Kan de staatssecretaris garanderen dat selectie voor dergelijke opleidingen resulteert in gelijke kansen voor gelijkelijk getalenteerde studenten, zonder dat het inkomens- of opleidingsniveau van de ouders doorslaggevend is? In het wetsvoorstel wordt immers gesteld dat aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs geen afbreuk mag worden gedaan. Deze vraag is des te klemmender nu het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat de instellingen voor deze bijzondere opleidingen hogere collegegelden vragen. Hoe kan worden voorkomen dat het inkomen van de ouders mede bepalend wordt voor de toegang van hun kinderen tot deze bijzondere opleidingen? Deze bijzondere opleidingen moeten toch geen opleidingen worden voor alleen of hoofdzakelijk kinderen van de maatschappelijke elite? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om ook de toegang van getalenteerde kinderen van ouders met lagere inkomens te borgen?

Is de staatssecretaris in dit verband bereid bij de toetsing van de opleidingen na zes jaar ook dit element te betrekken, zodat kan worden vastgesteld of de studentenpopulatie van de speciale opleidingen op dit punt vergelijkbaar is met die van de reguliere universitaire opleidingen?"

Handelingen I 2010-2011, nr. 33 blz. 32

Staatssecretaris Zijlstra:

"De heer Koole geeft aan dat hij zorgen heeft over de toegankelijkheid van het onderwijs. Dit heb ik ook de heer Ganzevoort en de heer Smaling horen zeggen. De laatste twee gebruikten ook termen als "elitair onderwijs". Dat willen wij absoluut niet. Dit is ook duidelijk niet de intentie van het voorliggende wetsvoorstel. Ik zeg gaarne toe aan de heer Koole dat ik zijn vraag meeneem of we bij de toetsing over zes jaar kunnen bekijken wat de effecten zijn geweest op het opleidingsniveau en de inkomenspositie van ouders en of dit bepalend is geweest. Dit is namelijk waardevolle informatie. Als dit inderdaad van invloed zou zijn, dan moeten we dat mijns inziens weten en dan moeten we daar eventueel naar kunnen kijken. Dit laat onverlet dat het kabinet vindt dat er meer differentiatie nodig is en dat dit wetsvoorstel daar goed in past. Overigens vonden vorige kabinetten dit ook. Het proces is namelijk in 2003 gestart."


Brondocumenten


Historie







Toezegging Toegankelijkheid extraneusexamen (33.187) (T01755)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Ganzevoort (GroenLinks), Linthorst (PvdA) en De Vries-Leggedoor (CDA), toe de veranderingen rond het extraneusexamen, met name de hoogte van de examengelden, mee te nemen in de evaluatie. Tevens zal zij met de mbo-sector en de MBO Raad praten om de zorgen van de Kamer over te brengen. Zo nodig komt zij eerder dan bij de evaluatie op de kwestie terug. De minister neemt ook de vraag over het verlenen van vrijstellingen mee in de bespreking met de MBO Raad.


Kerngegevens

Nummer T01755
Status voldaan
Datum toezegging 18 juni 2013
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
drs. M.Y. Linthorst (PvdA)
G. de Vries-Leggedoor (CDA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen examengelden
extraneus
Kamerstukken Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het bevorderen van meer doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs (33.187)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 45

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA): Met dit wetsvoorstel vervalt, voor zover wij het kunnen overzien, de mogelijkheid om via een bekostigd extraneustraject een mbo-2-kwalificatie te behalen. Voor mensen met ruime praktijkervaring vervalt dus de mogelijkheid om direct examen te doen en, bij het slagen voor dit examen, de beoogde kwalificatie te verkrijgen zonder lessen of stage te hoeven volgen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 51

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Ik stel iets korter nog drie onrijpe elementen uit dit voorstel aan de orde met de vraag aan de minister om daar opheldering te geven. Allereerst – en daarmee sluit ik mij aan bij collega De Vries-Leggedoor – verzoek ik haar in te gaan op de ophef die is ontstaan over het niet meer bekostigen van extraneustrajecten. Hoe ziet zij dit tegen de achtergrond van "een leven lang leren" en de noodzaak voor werkenden om door diplomering hun positie op de arbeidsmarkt te behouden? Wat is nu eigenlijk het probleem dat zij hier oplost? Is dat niet veel simpeler op te lossen? Als bijvoorbeeld onderwijsinstellingen bij deze groep studenten te veel vergoeding krijgen voor hun werk, is het dan niet simpeler om de vergoeding iets te verlagen? Of is zij van mening dat alle bezwaren die hier geuit worden, ook in het publieke debat en in alle brieven, gewoon onzinnig zijn? Is niet de extraneusregeling een buitengewoon doelmatige route voor een specifieke groep werkenden en nog goedkoper ook dan bijvoorbeeld de bbl-30+ opleiding? Graag krijg ik hierop een antwoord van de minister of beter nog, een oplossing.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 52

Mevrouw Linthorst (PvdA): Een tweede vraag betreft de zogenaamde extraneus-examens. Mevrouw De Vries en anderen noemden dit punt al. Er zijn mensen die geen diploma hebben, maar zich in en door hun werk inmiddels voldoende gekwalificeerd hebben. Tot de aanvaarding van dit wetsvoorstel konden zij gebruikmaken van de mogelijkheid examen af te leggen zonder daarvoor eerst onderwijs te volgen. Van deze mogelijkheid is een aantal jaren geleden bijvoorbeeld uitgebreid gebruikgemaakt door de gastouders: mensen die al voor kinderen zorgden, maar om de ouders van de kinderen waarop zij pasten in aanmerking te laten komen voor een toeslag, moesten zij een formele kwalificatie halen. Na de aanvaarding van dit wetsvoorstel is er nog steeds de mogelijkheid om extraneusexamen af te leggen, maar dit dienen de examenkandidaten zelf te betalen. Onderzoek lijkt uit te wijzen dat veel mensen daar dan vanaf zullen zien, omdat zij het geld er niet voor hebben. Mijn fractie is er zich van bewust dat de financiering van het extraneustraject te ruim was. Waarom is niet gekozen voor financiering van de kostprijs? Ziet de minister mogelijkheden om de kandidaten tegemoet te komen?

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 62-63

Minister Bussemaker: Ik ben er bijna. Ik had nog een paar losse vragen, waaronder één die door vele woordvoerders is gesteld. Dat is een vraag over de extranei. Dat punt is ook aan de orde geweest in het debat in de Tweede Kamer. Ik begrijp de zorg. Volgens mij is er ook een goede en daadkrachtige lobby van één organisatie geweest, want de gastouders worden vaak genoemd. Het thema is daarom heel erg relevant.

Simpel gezegd, zijn er twee manieren om op een instelling terecht te komen als je veel praktijkervaring hebt. Het kan zijn dat je denkt: ik heb ruime ervaring, ik wil niet weer jaren in de schoolbanken zitten, ik heb meer dan genoeg praktijkervaring en ik wil mijn diploma halen. Ook in het nieuwe systeem, kun je dan naar een roc gaan om een extraneusexamen te doen. Dat blijft mogelijk. Dan haal je een beoogd diploma. Die instelling moet dan echter wel kijken of jij daartoe in staat bent, bijvoorbeeld door een toets af te nemen. Als je aan de eisen voldoet, kun je het examen doen.

Als echter uit de test blijkt dat je kennis gebrekkig is, dat je de praktische of theoretische kennis nog onvoldoende in de smiezen hebt, zul je toch op een of andere manier een opleiding moeten volgen. Als je al heel veel praktijkkennis of andere kennis hebt opgedaan, kun je heel veel vrijstellingen krijgen of kun je op een ander niveau instromen. Het is mogelijk dat in de bbl ook op een andere manier met lage kosten opleidingen worden verzorgd, die daardoor heel toegankelijk zijn.

Wat wij hiermee willen – daar blijf ik echt aan vasthouden – is een eind maken aan de perverse systemen die wij de afgelopen tijd hebben gesignaleerd, waarbij instellingen vragen om een diplomavergoeding. Nu krijgt men € 3.000 voor een diploma. Die studenten hoeven helemaal die opleiding niet te volgen, want zij hebben dat intensieve onderwijs niet nodig. Zij moeten eigenlijk alleen het diploma halen. Daarmee komen instellingen weg. Wij hebben er een paar gezien die daar ver mee uit de baan zijn gevlogen. Die haalden eigenlijk op oneigenlijke manier publieke middelen binnen zonder dat zij daar een kwalitatief goed product voor leverden. Die vorm van extraneusbekostiging hebben wij in het hoger onderwijs afgeschaft en dat doen wij hier ook. Het moet echter nog wel steeds mogelijk zijn om als extraneus een examen te halen.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA): Betekent dit dat als je kennis goed op peil is en je slaagt voor het toelatingsexamen, het mogelijk blijft om dat examen als extraneus te doen? Vroeger kostte dit € 3.000 en kreeg een school het vergoed voor een heel jaar. Het kan echter niet zo zijn dat iemand die zo'n examen wil afleggen, zelf die € 3.000 moet betalen. Is er een mogelijkheid om tegen een sterk gereduceerd tarief of op een andere manier dat examen af te leggen, zodat er geen financiële drempel is die mensen ervan weerhoudt?

Minister Bussemaker: Dat klopt helemaal. De kosten zullen dus ook lager zijn. Het hoeft geen € 3.000 meer te kosten. De instellingen bepalen de prijs, maar wij gaan ervan uit dat zij daar geen onredelijke bedragen voor vragen. Wij denken dat de prijs in het algemeen ver onder die € 3.000 zal blijven. Het wordt dus feitelijk makkelijker voor studenten.

Mevrouw Linthorst (PvdA): Ik ben erg gelukkig met de antwoorden die de minister tot nu toe heeft gegeven, behalve op dit punt. Als ik het goed begrijp, zegt zij dat doordat examenkandidaten het examengeld niet meer vergoed krijgen, de instellingen een lager bedrag zullen vragen, een bedrag dat de kandidaten wel kunnen betalen. Dat lijkt mij niet helemaal juist. Wij hebben gevraagd of de minister heeft overwogen om de examens tegen kostprijs te vergoeden. Ik ben het met haar eens dat het niet aangaat dat instellingen geld vragen voor onderwijs dat zij helemaal niet geven. Als zo'n examen nu tegen kostprijs wordt vergoed, zijn wij echter overal mee klaar.

Minister Bussemaker: Wij hebben voor het hoger onderwijs ook bewust het besluit genomen om dat niet meer te doen. Daar moet je ook zelf betalen. Dat is een aanmerkelijk lager bedrag dan nu betaald moet worden. Ik zie geen reden waarom dat hier anders zou moeten zijn. Mensen moeten een bepaald bedrag betalen voor dat examen. Dat kan per opleiding verschillen. Ik vind het redelijk dat instellingen dat mogen bepalen. Wij zullen echter wel monitoren welke bedragen zij daarvoor vragen, zodat het niet uit de hand kan lopen. Het is eigenlijk een beetje hetzelfde als met het instellingscollegegeld in het hoger onderwijs. Ook dat volgen wij om te bezien of daar geen heel rare dingen gebeuren. Dat wij dat niet helemaal hoeven vast te timmeren, lijkt mij evident.

Mevrouw Linthorst (PvdA): De minister heeft er gelijk in dat er een goede lobby is gevoerd. Toevallig hebben mevrouw De Vries en ik allebei een aantal jaren geleden de Wet kinderopvang gedaan. Daar zagen wij dat de overheid aan de ene kant – misschien is dat wel terecht, laten wij dat even buiten beschouwing laten – eisen stelt aan formele kwalificaties aan, in dit geval, gastouders. Die gastouders moeten, terwijl zij zich in de praktijk al hebben bewezen, een formele kwalificatie halen en daar moeten zij zelf voor betalen. Dat vind ik dus een andere situatie dan in het hoger onderwijs. Hier gaat het om mensen die zich al hebben bewezen in hun functioneren en die door de overheid worden verplicht om een kwalificatie te behalen. Zij zijn daarbij dan afhankelijk van wat de gek ervoor vraagt, van wat de instelling vraagt voor het examen.

Minister Bussemaker: Ik ga ervan uit dat met het aantal mbo-instellingen dat wij hebben in Nederland, een instelling die veel geld vraagt zich totaal uit de markt prijst. Er zijn er immers genoeg, zeker op dit terrein, die opleidingen aanbieden. Een instelling zal wel uitkijken om er een al te hoog bedrag voor te vragen. Het is immers alleen een examen. Het is voor studenten ook redelijk makkelijk om ergens anders naartoe te gaan. Als je dat wilt doen, moet je daar vooral niet meer voor vragen dan het kost. Het kan niet veel kosten, want je hoeft alleen maar een toelatingsexamen te doen en het uiteindelijke extraneusexamen.

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA): Ik snap het. Ik snap ook dat dit niet altijd gratis hoeft te zijn. Als ik een rijbewijs wil halen, moet ik ook examengeld betalen. Dat snap ik. Ik ben bang dat als je het helemaal loslaat en het aan de instellingen overlaat, er een grote verscheidenheid ontstaat en er dingen kunnen gebeuren die je absoluut niet wilt. Ik vraag de minister hoe zij denkt een vinger aan de pols te kunnen te houden op dit punt. Ik weet dat er een evaluatie komt op een gegeven moment. Ziet zij mogelijkheden om te bekijken of dit geen ongewenste effecten met zich meebrengt en om in te grijpen als dit wel het geval is?

Minister Bussemaker: Ik zie dat dit thema breed leeft bij de Kamer. Daarom ben ik graag bereid om dat in elk geval in de evaluatie op te nemen. Sterker nog, ik wil ook nu al met de mbo-sector en de MBO Raad praten om de zorgen van de Kamer over te brengen. Ik wil ervoor zorgen dat dit extraneusexamen niet onbedoeld ingewikkeld en ontoegankelijk wordt gemaakt en dat er niet toch nog te veel voor wordt gevraagd. Ik kan daar zo nodig eerder dan bij de evaluatie op terugkomen.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Ik ben een beetje gealarmeerd door de uitleg die de minister hier geeft. Die baart mij zorgen. Een van de manieren om alsnog aan een diploma te komen, is om toch een opleiding te volgen, waarbij vrijstellingen worden verleend voor de dingen die je al kunt. Is dat niet bij uitstek een manier voor opleidingen om alsnog geld binnen te halen? Is het dan niet mogelijk dat zij mensen met veel praktijkervaring wel een opleiding laten doen, maar dan zo dat zij eigenlijk over het geheel zo veel mogelijk vrijstellingen krijgen zodat het de instelling nauwelijks werk kost en die wel het totale bedrag binnen harkt? Anders gezegd: is dit waar het gaat over perverse prikkels geen veel groter probleem dan het reguleren van de prijs van extraneusexamens en die gewoon te bekostigen op kostprijsniveau?

Minister Bussemaker: Instellingen zullen ook een toelatingsexamen moeten afnemen. Daar worden zij ook op beoordeeld. Als zij daar een potje van maken, wordt dat snel genoeg bekend. Ik denk dat zij dan nog veel verder van huis zijn. Ik zal ook die vraag meenemen in de bespreking met de MBO Raad in de instellingen, en misschien ook wel met een aantal beroepsgroepen. De beroepsgroep van gastouders is ook in de Tweede Kamer genoemd. Dat kan ook wel een beroepsgroep zijn, waarvoor dit geldt, want juist daar vragen we van mensen om dat diploma te behalen, zoals terecht werd opgemerkt.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 64

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA): Over de extraneus-trajecten zegt de minister: de instelling test en als het goed is, dan volgt een examen. Dat is wat wij voor ogen hebben. Een van de dingen in het voorstel waarvoor we bang waren, was dat het kind met het badwater werd weggegooid, wat niet de bedoeling kan zijn. Als de minister kan toezeggen dat er overleg komt met de MBO Raad, dat de hoogte van de examengelden wordt gemonitord, dat wij daarvan op enig moment op de hoogte worden gesteld en dat het in de evaluatie wordt meegenomen, dan heeft ze hier een goed voorstel liggen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 65

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Er zijn ook nog aarzelingen bij de extraneusregeling. Het begint natuurlijk gelijk al met de discussie met mijn collega Quik-Schuijt over de klemtoon. Ik zei: extraneus. Volgens haar moet het zijn: extráneus. Ja, dan is het toch net iets te lang geleden dat ik Latijn heb gehad. Bovendien spreekt volgens mij niemand meer origineel Latijn, dus dan is het moeilijk om te bepalen wat de oorspronkelijke uitspraak was. Maar los daarvan, het is nog wel een zorg of het op deze manier adequaat is geregeld. De minister zegt wel – en dat is waardevol – dat ze erop zal letten dat het niet te duur wordt of, anders gezegd, dat daardoor de examenprijs niet alleen omlaag zal kunnen gaan maar ook zal moeten gaan. Als dat gebeurt, is het goed, maar de beklemtoning daarvan lijkt ons van groot belang.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 66

Mevrouw Linthorst (PvdA): Als dat de houding van deze minister is, dan heb ik er ook vertrouwen in dat het met de examengelden voor de extraneustrajecten goed komt na haar toezegging dat ze ook de examengelden zal monitoren, dat ze wat dat betreft goed de vinger aan de pols zal houden. Het enige wat ik de minister dan nog wil vragen is of ze ons over een jaar inzicht kan geven in wat de daadwerkelijk gevraagde examengelden zijn.

(...)

Minister Bussemaker: Ja, eerst die extraneus of extráneus, hoe je het ook wilt uitspreken. Vroeger zei ik altijd: extráneus. Op een gegeven moment leerde ik echter dat het tegenwoordig toch beter is om extraneus te zeggen. Daar kun je over twisten. Misschien heeft die verandering iets met generaties te maken. Het is de levende taal, zal ik maar zeggen. Mijn dochter zegt het tegenwoordig in ieder geval op mijn manier bij haar Latijnse les. Dat is, denk ik, anders dan wij het misschien hebben geleerd. Hoe dan ook, ik snap dit punt. Het is een helder punt, dat door veel woordvoerders is gemarkeerd.

Ik zeg toe dat ik in overleg zal gaan met de MBO Raad om te bekijken hoe we ervoor kunnen zorgen dat ook deze groep mensen na toelating een examen kan halen. Ik zeg daarbij ook toe, richting mevrouw Linthorst, dat we na een jaar of twee jaar bekijken welke prijzen daarvoor zijn gevraagd, zodat we met zijn allen weten of deze optie zo vorm krijgt als we allemaal wensen. Ik geloof dat daarover geen verschil van mening bestaat.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Betrekken Eerste Kamer bij monitoring wet (34.035) (T02055)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe de Eerste Kamer te betrekken bij het proces van monitoring van de effecten van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, in het bijzonder voor wat betreft studie-uitval en extra-curriculaire activiteiten.


Kerngegevens

Nummer T02055
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 januari 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen monitoring
studievoorschot
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2014/15, 34 035, D, p. 16

Kan de regering aangeven waar voor haar de toelaatbare grens ligt van uitval ten gevolge van deze wet en welke maatregelen zij in voorkomend geval zal treffen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Ook vragen zij of de regering bij haar evaluatie ook kan monitoren wat de effecten van het wetsvoorstel zijn op studie-uitval en in hoeverre de mogelijke «afhakers» diegenen zijn die zouden zijn uitgevallen als zij toch aan de studie waren begonnen. Is het mogelijk om bij de evaluatie ook de effecten van de wetswijziging op de participatie van studenten in extra-curriculaire activiteiten te betrekken, zoals bestuursjaren, verenigingsleven en onderzoek en zo ja, is ze bereid dit toe te zeggen, zo vragen deze leden.

De regering ziet met de leden van de VVD-fractie het belang van een goede monitoring, die inzicht biedt in alle relevante elementen. De regering zal na invoering van het wetsvoorstel de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Vanuit deze overweging zullen de breed gesteunde moties van de Tweede Kamerleden Slob c.s,18 Klaver c.s,19 en Van Meenen c.s.20 worden uitgevoerd. Daarin wordt de regering opgeroepen de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens (motie Slob), wordt de regering verzocht om na vier jaar een tussentijdse monitoring uit te voeren en daarbij de onderwijsinstellingen en studentenbonden actief te betrekken (motie Klaver) en om studenten een rol te geven in het vaststellen van de opzet en wijze van uitvoering van de monitoring (motie Van Meenen). Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren.

De regering wil conform de voorstellen van de leden van de VVD-fractie ook in kaart brengen in hoeverre de mogelijke uitvallers diegenen zijn, die ook zouden zijn uitgevallen als zij toch aan de studie waren begonnen. Ook wil de regering de effecten onderzoeken op de participatie van studenten in extra-curriculaire activiteiten. Dit ziet de regering als een doorlopend proces bij de invoering van de voorstellen. Of, hoe en wanneer zal worden bijgestuurd, hangt af van de effecten die optreden en de vraag waarop zal moeten worden bijgestuurd. De regering zal na invoering van het studievoorschot starten met een effectmeting onder de eerste studenten die onder het studievoorschot gaan vallen. Dit zal onderdeel zijn van de jaarlijkse beleidsmaatregelenmonitor van ResearchNed. Dit zal na studiejaar 2015/2016 kunnen leiden tot een eerste inzicht in de effecten van het studievoorschot. Dit is dan echter pas een eerste stap; structurele effecten zijn pas op langere termijn zichtbaar, zo blijkt uit ervaringen uit andere landen.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 3 - blz. 7

De heer Bruijn (VVD): Het CPB heeft op basis van internationale ervaringen een tijdelijke daling van de deelname geraamd van rond de 2%, ofwel voor hbo en wo samen 2.700 per jaar. Als de door het CPB genoemde studenten die tijdelijk niet meer zullen instromen vallen binnen de groep van 13.000 hbo- en 2.000 wo-studenten die toch al in het eerste jaar zouden zijn uitgevallen — en dat is niet uitgesloten, ook niet door het CPB — dan wordt met dit wetsvoorstel een belangrijke stap gezet naar een meer bewuste studiekeuze. Dit is alleen achteraf vast te stellen. Je kunt natuurlijk niet gaan enquêteren met de vraag of iemand later een uitvaller wordt. De VVD-fractie dankt de minister dan ook voor haar toezegging in de memorie van antwoord dat zij dit in kaart zal brengen, alsmede wat de effecten zijn op de participatie in extracurriculaire activiteiten zoals bestuursjaren. Mijn fractie verzoekt de minister, deze Kamer van de bevindingen ter zake op de hoogte te stellen. Graag een toezegging.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 3 - blz. 8

De heer Bruijn (VVD): Graag zouden de leden van mijn fractie willen weten of de minister bereid is ook deze Kamer op de hoogte te houden van ten eerste haar bevindingen uit het monitoren en de diverse aangekondigde effectmetingen van het studievoorschot, zoals aangekondigd in de memorie van antwoord, inclusief de opbrengst ervan.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 28

Minister Bussemaker (PvdA): Het CPB heeft veel mogelijkheden, maar ook beperkingen. Het CPB werkt met een economisch model, een rekenregel. Wij hebben al die onderzoeken — het was meer dan een halve meter aan rapporten — gezamenlijk op ons laten inwerken. Wij hebben daarvan gezegd dat wij het niet beter zullen weten dan dit. Wij moeten het hiermee doen en wij moeten nu goed gaan monitoren. De Tweede Kamer heeft dit ook gevraagd, blijkens de moties van Slob c.s., Klaver c.s. en Van Meenen. Ik neem deze zeer serieus. Met name de motie-Klaver c.s. vraagt om direct te monitoren, ook na de instroom en de doorstroom en ook van kwetsbare groepen. Wij gaan dat doen door de huidige instroom op basis van een nulmeting te vergelijken met de instroom na de invoering van het wetsvoorstel. Ik zeg er echter direct bij dat een paar maatregelen die ik net noemde, ook in 2015 ingaan. Wij moeten daarmee rekening houden. Ik breng in kaart in welke mate de opbouw van de populatie verandert en welke factoren hiervoor verantwoordelijk zijn.

Conform de moties van de leden Slob en Klaver zal ik in ieder geval kijken naar de sociaaleconomische achtergrond, de vooropleiding — mavo, havo of vwo — de instroom van studenten in tweejarige mastertrajecten en studenten met een functiebeperking. Ik ga het beroep op en de effectiviteit van maatregelen monitoren, zoals de opgehoogde aanvullende beurs en de tegemoetkoming voor studenten met een functiebeperking.

Naast dit kwantitatieve deel van de monitoring zal ik ook kwalitatief onderzoek optuigen: wat zijn de motieven van niet-doorstromende mensen met een mbo-, havo- of vwo-diploma? Ik denk dat dit erg belangrijk is om meer zicht te krijgen op de argumenten. Liggen deze in de organisatie van het leenstelsel of in het bieden van gebrekkige informatie? In dit laatste geval heb ik een extra taak in de voorlichting. Als ze liggen in het niet goed verlopen van de overgang van mbo naar hbo, dan moeten we de schakelprogramma's intensiveren.

Ik kan nu niet zeggen bij welk percentage ik dat ga doen. Ik kan wel zeggen dat ik heel intensief jaarlijks een beleidsreactie naar de Tweede Kamer zal sturen, zoals ik de Tweede Kamer al heb toegezegd, en dat ik met studenten, instellingen en het parlement in gesprek zal gaan over de feiten die te zijner tijd uit de monitoring blijken. Die monitoring zal dus intensief zijn. Ik zeg de heer Bruijn toe dat ik bereid ben om ook de Eerste Kamer bij dit proces te betrekken.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 58

De heer Bruijn (VVD): Ik dank de minister voor de toezegging om de Eerste Kamer te betrekken bij de serieuze monitoring.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Kwalitatief monitoren wet (34.035) (T02061)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe dat zij de gevolgen van het nieuwe stelsel kwalitatief gaat monitoren en haar reactie op de moties van de Tweede Kamer over monitoring ook naar de Eerste Kamer zal sturen. Zij betrekt ook de theologische ambtsopleidingen bij de monitoring.


Kerngegevens

Nummer T02061
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen monitoring
studievoorschot
theologie
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 5

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Gezien mijn achtergrond zal het niet verbazen dat ik ook wijs op studenten die een levensbeschouwelijke ambtsopleiding volgen. Dat zijn vaak driejarige masters en hun staat meestal geen extra hoog inkomen te wachten. Zij hebben wel een intrinsiek sterke motivatie, maar daar eet je geen boterhammen van. De minister heeft een effectmonitoring beloofd. Ik wil haar vragen om bij de researchmasters, de educatieve masters en de levensbeschouwelijke ambtsopleidingen niet alleen de kwantitatieve instroomeffecten te meten en te kijken of er nog wel genoeg studenten die kant opgaan, maar vooral ook kwalitatief te monitoren wat de nieuwe regeling bij deze groepen studenten teweegbrengt en of daar problemen gaan ontstaan.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 37

Minister Bussemaker: Tegen de heer Ganzevoort zeg ik dat ik natuurlijk zie dat er een verschil kan zijn tussen verschillende soorten opleidingen. Eerlijk gezegd denk ik dan niet in de eerste plaats aan de techniekopleidingen, omdat ik denk dat studenten van die opleidingen heel snel een baan vinden. Ik denk dan aan lerarenopleidingen en researchmasters, en ook aan de predikantenopleiding. Ik zeg de heer Ganzevoort toe dat wij vanzelfsprekend ook de theologische ambtsopleidingen bij de monitoring betrekken. Ook hier geldt dat monitoring niet een ander woord is om u op een zijpad te zetten en u tevreden te stellen. Ik ga een en ander echt serieus monitoren. Dat geldt voor de instroom, de doorstroom en de stap naar meerjarige masters.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Het ging mij niet specifiek om de theologische opleidingen, ook al ken ik die toevallig van dichtbij. Ik zag dat ze ontbraken op het lijstje van de meerjarige masters, vandaar dat ik ze even noemde. Bij de monitoring gaat het mij erom dat wij niet alleen de platte instroom meten. Vanwege de motivatie verwacht ik niet dat dit heel grote effecten zal hebben. Het gaat mij er meer om dat wij ook kwalitatief bezien wat het voor deze groepen studenten betekent als zij met dit nieuwe stelsel worden geconfronteerd. Hoe gaan zij om met het lenen? Heeft dat gevolgen voor de vraag hoe zij verder aan inkomsten komen, et cetera? Ik zou niet alleen de instroom willen weten, maar zo veel mogelijk over hoe zij daar uiteindelijk op acteren.

Minister Bussemaker: Ik zeg u toe dat wij ook kwalitatief zullen monitoren. Ik zeg nog maar een keer, ook tegen de heer Essers, dat ik niet kan aangeven wanneer ik precies ga optreden, bij welk percentage. Dat hangt namelijk af van de opleiding die het betreft, maar ook van de redenen en de gevolgen voor de arbeidsmarkt. Dan heb ik meer aan een kwalitatieve analyse, waar de heer Ganzevoort naar vraagt. Mede op verzoek van de Tweede Kamer nemen we dit mee. Ik verwijs nog maar een keer naar de motie-Klaver c.s. en de motie-Van Meenen c.s. Ik neem dit punt zeer serieus en mijn reactie op deze moties zal ik ook naar de Eerste Kamer sturen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Macro-economische effecten (34.035) (T02067)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe een ex ante raming van de macro-economische effecten van het wetsvoorstel en de effecten van de maatregelen op arbeid mee te nemen bij de wetsevaluatie.


Kerngegevens

Nummer T02067
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen macro-economische effecten
studievoorschot
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 3 - blz. 9

De heer Bruijn (VVD): De leden van mijn fractie vragen zich dan ook af, wat de macro-economische effecten van deze maatregelen zijn en of deze effecten naar verwachting worden gecompenseerd doordat de opbrengst van het wetsvoorstel wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dat komt economische groei en structurele werkgelegenheid immers juist ten goede.

Wat is structurele werkgelegenheid? Het is in het rapport Keuzes in Kaart 2012 gedefinieerd als de werkgelegenheid na bijvoorbeeld 28 jaar. In de memorie van antwoord gaat de regering, naar aanleiding van de vraag van mijn fractie hierover, in op de effecten van het wetsvoorstel op arbeidsparticipatie van studenten zelf tijdens de studie, op studie-uitval en via deze op werkgelegenheid. Het was legitiem, maar onze vraag ziet echter met name op de effecten van de blote maatregelen die ten aanzien van de straks terugbetalende afgestudeerden worden genomen en het al of niet inkomensafhankelijk maken daarvan ten opzichte van het basispad. Met "basispad" wordt in dit geval bedoeld het wetsvoorstel zonder deze inkomensafhankelijke regelingen. Men kan het terugbetalen van de studieschuld en de vrijstelling onder bepaalde grenzen modelmatig zien als een inkomensafhankelijke heffing. Gegeven dat men die schuld heeft, is de terugbetaling geheel afhankelijk van inkomen en beïnvloedt deze direct het nettoloon en dus profijt van arbeid en aanbod. Dit is te ramen als ware het een gewone heffing. Dat zijn de effecten van onderwijsinvesteringen ook, zo weten we uit Keuzes in Kaart 2012, zoals ik zojuist met mevrouw Gerkens heb besproken.

Mijn fractie vraagt de minister om een toezegging dat zij dit zal meenemen bij de eerste wetsevaluatie. Dit betreft dan nog steeds een ex-anteraming ten opzichte van het dan voorliggende basispad en niet een ex-postdoorrekening, zoals nu gesuggereerd in de memorie van antwoord. Dat is inderdaad onmogelijk. De leden van mijn fractie zijn, ongetwijfeld met het kabinet, geïnteresseerd in de effecten van de maatregelen op arbeid. En zoals gezegd, de VVD, de partij voor de arbeid, ziet ook dat er voor inkomensherverdelende maatregelen goede argumenten kunnen zijn. Dat doet echter niet af aan de noodzaak en aan onze verantwoordelijkheid, de effecten van de maatregelen op arbeid inzichtelijk te maken.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 51

Minister Bussemaker: De heer Bruijn heeft gevraagd naar de macro-economische effecten van dit wetsvoorstel. Daar horen ook de mogelijke effecten van de structurele werkgelegenheid bij. Hij vraagt naar een ex ante raming van de genoemde onderscheiden effecten ten tijde van de wetsevaluatie ten opzichte van het dan vigerende basispad. Met de heer Bruijn en zijn fractie ben ik uiteraard zeer geïnteresseerd in een ex ante raming van de macro-economische effecten en in de effecten van de maatregelen op arbeid. Ik zeg de heer Bruijn toe dit aspect, zoals gevraagd, mee te nemen bij de wetsevaluatie.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Alternatieve procedure (34.285/34.286) (T02160)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een opmerking van het lid De Graaf (D66), toe nog eens na te denken over een andere procedure voor de aankoop van kunstwerken.


Kerngegevens

Nummer T02160
Status voldaan
Datum toezegging 6 oktober 2015
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Mr. Th.C. de Graaf (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen kunstwerken
procedures
Rembrandt van Rijn
Kamerstukken Incidentele suppletoire begroting Maerten Soolmans en Oopjen Coppit (34.286)
Incidentele suppletoire begroting inzake verwerving kunstwerk (34.285)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 3, item 4 - blz. 23

De heer De Graaf (D66): Schilderijen kopen, moeten we niet te vaak doen, zei de minister. Dat begrijp ik, zeker gelet op de geschiedenis van de afgelopen drie maanden. Want er was veel gedoe, veel rumoer en veel uitleg, en beide Kamers hebben zich ermee bemoeid. Toch denk ik bij mezelf: er moet een ruimte zijn. Er moet ruimte zijn voor een bijzondere aanschaf. Misschien moet er worden nagedacht over een fonds dat we kunnen vormen voor zeer bijzondere aanschaffen. Over die aanschaffen moet dan ook echt de ministerraad oordelen, maar tevoren moet ook het budgetrecht van beide Kamers worden gehanteerd. Anders kom je elke keer terecht in dit soort situaties, waarin op het laatste moment suppletoire begrotingen moeten worden goedgekeurd. Dat zou toch eigenlijk kunnen worden voorkomen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 3, item 4 - blz. 25

Minister Bussemaker: Ik ben ook graag bereid om nog eens na te denken of er andere mogelijkheden zijn bij een aankoop, zoals de heer De Graaf zei, want het kan altijd weer gebeuren. Daar hebben we in principe het museale aankoopfonds voor, maar door eerdere bezuinigingen en door de grote uitgave voor deze schilderijen zit daar nu inderdaad een beperkt bedrag in. Ik zei al dat we dat op korte termijn willen aanvullen. Of een andere procedure denkbaar is, is iets om over na te denken. Ik zeg er wel bij dat het elke keer gaat om echt unieke gevallen. Ik verwacht dat zij in de toekomst ook uniek zullen blijven.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Herstel kennelijke verschrijving (34.251) (T02328)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Bruijn (VVD) en Martens (CDA), toe om de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, eerste lid, WHW met een volgend wetsvoorstel te herstellen.


Kerngegevens

Nummer T02328
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Drs. M.J.Th. Martens (CDA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen bestuurskracht
instemmingsrecht
kennelijke verschrijving
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2015/16, 34 251, C, p. 11

De faculteitsraden hebben reeds instemmingsrecht op veel onderdelen van de OER. Met het wetsvoorstel krijgen opleidingscommissies instemmingsrecht op de onderdelen van de OER waar de faculteitsraden adviesrecht hebben, met uitzondering van enkele onderdelen die zien op de eindtermen van de opleiding. Er bestaat geen overlap in de instemmingsrechten tussen de opleidingscommissies en de faculteitsraden (de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, eerste lid, van de WHW wordt met een volgend wetsvoorstel hersteld).

(...)

Kamerstukken I 2015/16, 34 251, D, p. 2

De regering zegt naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie hierover in de memorie van antwoord toe de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, eerste lid, van de WHW met een volgend wetsvoorstel te herstellen. De leden van de VVD-fractie danken de regering voor deze toezegging.

(...)

Kamerstukken I 2015/16, 34 251, D, p. 3

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de toezegging, naar aanleiding van hun vraag, om de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, eerste lid, WHW met een volgend wetsvoorstel te herstellen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 2

Mevrouw Martens (CDA): Dan was er de vraag naar mogelijke overlap in instemmingsrechten van de faculteitsraad en opleidingscommissies. De fractie is blij met de toelichting dat er geen overlap is in instemmingsrechten van de beide organen, alsook met de toezegging dat de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, eerste lid, van de WHW met een volgend wetsvoorstel wordt hersteld.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 7

De heer Bruijn (VVD): De minister doet daarbij, naar aanleiding van vragen van mijn fractie en die van het CDA, de toezegging dat de kennelijke verschrijving in artikel 10.20, lid 1 WHW, inzake de instemmingsrechten van opleidingscommissie en faculteitsraad op de OER, de Onderwijs- en Examenregeling, met een volgend wetsvoorstel wordt hersteld. Ik dank de minister voor deze toezegging.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 9

De heer Bruijn (VVD): Ten slotte vraag ik de minister om de toezeggingen uit de schriftelijke gedachtewisseling die ik genoemd heb, voor de Handelingen te bevestigen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 3

Minister Bussemaker: Tegen de heer Bruijn zeg ik alvast dat ik hierbij de toezeggingen bevestig uit het schriftelijk verslag. Ik geloof dat mevrouw Martens daar ook naar had gevraagd. Die hebben we dan in ieder geval gehad.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Geldigheidsduur tentamens (34.251) (T02329)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe het wetsartikel over de geldigheidsduur van tentamens in geval van bijzondere omstandigheden door middel van een nota van wijziging bij een lopend wetsvoorstel aan te passen. In afwachting daarvan zal de voorgestelde wijziging niet in werking treden. In de nota van wijziging wordt ingegaan op de gevolgen die het beperken van de geldigheidsduur van de tentamens in het algemeen heeft voor de regeldruk.


Kerngegevens

Nummer T02329
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen bestuurskracht
geldigheidsduur
tentamen
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2015/16, 34 251, C, p. 38-39

De leden van de VVD-fractie stellen dat de huidige redactie van het artikel ertoe leidt dat in het geval van bijzondere omstandigheden de geldigheidsduur van tentamens helemaal niet meer beperkt kan worden en dat dit er in de praktijk toe kan leiden dat een ziekte, zwangerschap of bestuurswerk ertoe leidt dat de student eeuwig zijn tentamenresultaten kan behouden. Deze leden vragen of daarmee het artikel niet in zichzelf tegenstrijdig is. De conclusie dat in geval van bijzondere omstandigheden de geldigheidsduur van tentamens helemaal niet meer beperkt kan worden en dat de student eeuwig zijn tentamenresultaten kan behouden, lijkt inderdaad voort te vloeien uit de tekst van het wetsvoorstel zoals dat

nu luidt. De regering gaat ervan uit dat dit niet de bedoeling van de indieners van het amendement is geweest. Ook voor deze studenten geldt dat kennis, inzicht en vaardigheden kunnen verouderen en dat tentamenresultaten daarom niet onbeperkt houdbaar zijn. Bij het vaststellen van de geldigheidsduur dient echter wel rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheid waarin de student verkeert. De regering acht het denkbaar dat daarbij kan worden gedifferentieerd naar de aard van de

bijzondere omstandigheid. Naar de opvatting van de regering kan het niet zo zijn dat de tentamenresultaten van studenten met een chronische ziekte of handicap zoals bijvoorbeeld dyslexie, nooit kunnen komen te vervallen. Daarom zal de regering een wijziging van de tekst voorstellen door middel van een nota van wijziging bij een lopend wetsvoorstel. In afwachting daarvan zal de voorgestelde wijziging niet in werking treden.

(...)

Kamerstukken I 2015/16, 34 251, D, p. 5

In het voorlopig verslag hebben de leden van de VVD-fractie gevraagd of de geldigheidsduur van tentamens nu al dan niet ooit kan vervallen voor studenten bij wie sprake is van «bijzondere omstandigheden». Naar aanleiding hiervan heeft de regering in de memorie van antwoord toegezegd een aanpassing van de tekst te zullen voorstellen door middel van een nota van wijziging bij een lopend wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie danken de regering voor deze toezegging. Is de regering bereid om in genoemde nota ook nader in te gaan op de operationalisering van de wetswijziging ten aanzien van de geldigheidsduur van tentamens in het algemeen, vanuit de optiek van het tegengaan van

verdere toename van de regeldruk zoals hierboven toegelicht? In afwachting van deze nota kan de voorgestelde wijziging immers niet in werking treden, zodat er voldoende tijd lijkt te zijn om ook dit meer algemene punt nader te onderbouwen.

(...)

Kamerstukken I 2015/16, 34 251, E, p. 7-8

De door de regering bij nota van wijziging op een ander wetsvoorstel mee te nemen aanpassing is bedoeld om te regelen dat ook voor chronisch zieke of gehandicapte studenten de geldigheidsduur van tentamens kan worden beperkt. De regering is bereid om in de toelichting daarop ook in te gaan op de gevolgen die het beperken van de geldigheidsduur van de tentamens in het algemeen heeft voor de regeldruk.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 9

De heer Bruijn (VVD): Dan kom ik op de geldigheidsduur van tentamens. In de memorie van antwoord is op vragen van mijn fractie toegezegd dat de wetstekst zal worden aangepast door een nota van wijziging bij een lopend wetsvoorstel. Hiermee moet het mogelijk worden dat ook voor studenten bij wie sprake is van "bijzondere omstandigheden", de geldigheidsduur van tentamens om inhoudelijke redenen kan vervallen. De regering is blijkens de nota naar aanleiding van het verslag bereid om in de toelichting ook in te gaan op de gevolgen die het beperken van de geldigheidsduur van de tentamens in het algemeen heeft voor de regeldruk. Voor deze toezeggingen dankt mijn fractie de regering. Wat verwacht de minister dat de gevolgen zijn van die wijzigingen voor de regeldruk?

Ten slotte vraag ik de minister om de toezeggingen uit de schriftelijke gedachtewisseling die ik genoemd heb, voor de Handelingen te bevestigen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 3

Minister Bussemaker: Tegen de heer Bruijn zeg ik alvast dat ik hierbij de toezeggingen bevestig uit het schriftelijk verslag. Ik geloof dat mevrouw Martens daar ook naar had gevraagd. Die hebben we dan in ieder geval gehad. 


Brondocumenten


Historie







Toezegging Hoofdlijnen begroting (34.251) (T02333)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe te bevorderen dat studentenorganisaties, de hogescholen en de universiteiten met elkaar in gesprek gaan over de invulling van de hoofdlijnen van de begroting.


Kerngegevens

Nummer T02333
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen begrotingen
bestuurskracht
studentenbonden
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 7

De heer Bruijn (VVD): Is zij ten slotte bereid te bevorderen dat koepels en studentenbonden hierover met elkaar in gesprek gaan en mogelijk tot nadere afspraken komen, over wat hoofdlijnen zijn of over een minimum, zodat de kennelijk bestaande onduidelijkheid en ontevredenheid worden weggenomen en hieruit lessen getrokken kunnen worden voor de invoering in het mbo?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 7

Minister Bussemaker: De heer Bruijn heeft gevraagd of ik wil bevorderen dat koepels en studentenbonden met elkaar in gesprek gaan over de invulling van de hoofdlijnen. Welke lessen willen we trekken voor het mbo? Ik ben graag bereid om dergelijke gesprekken te bevorderen. Ik constateer dat veel instellingen het afgelopen jaar al bezig zijn geweest daarmee. Ik zal de studentenorganisaties, de hogescholen en de universiteiten oproepen om met elkaar in gesprek te gaan over de invulling van de hoofdlijnen van de begroting. Dat zeg ik toe.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Voorhangen algemene maatregel van bestuur (34.251) (T02334)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe de algemene maatregel van bestuur over de hoofdlijnen van de begroting voor het mbo te zijner tijd bij de Eerste Kamer voor te hangen.


Kerngegevens

Nummer T02334
Status openstaand
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Algemene Maatregel van Bestuur
bestuurskracht
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 7

De heer Bruijn (VVD): Ik kom op de hoofdlijnen van de begroting. Het wetsvoorstel omvat een regeling over het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting in het middelbaar beroepsonderwijs. De minister geeft in de memorie van antwoord aan dat met dit instemmingsrecht wordt aangesloten bij de regeling die nu al geldt in het hoger onderwijs. Uit het ISO-onderzoek, het onderzoek van het Interstedelijk Studenten Overleg, getiteld "Welke hoofdlijnen", uit mei 2016, afgelopen maand dus, blijkt dat in het hoger onderwijs iedere instelling het begrip "hoofdlijn" op eigen wijze interpreteert. Dat hoeft voor ons als liberalen natuurlijk niet onwenselijk te zijn. Maar er is, getuige dat rapport, bij een flink deel, te weten 33% van die raden, kennelijk onduidelijkheid en ontevredenheid over deze regeling. Onder "hoofdlijnen van de begroting", lezen wij, wordt onder meer verstaan: hoofdlijnen van de financiële ruimte voor strategische beleidsprioriteiten en voor investeringen in vastgoed. Dat is inderdaad een onduidelijke, want circulaire, redenering. De beleidsterreinen zijn wel gedefinieerd, maar de hoofdlijnen niet. Kennelijk ziet de regering zelf ook nog ruimte voor verheldering op dit punt, want zij kondigt in de memorie van antwoord aan dat bij AMvB een nadere uitwerking kan worden gegeven van hetgeen moet worden begrepen onder "hoofdlijnen van begroting". Kan de minister al iets meer zeggen over de invulling van die AMvB? Is de regering bereid een toezegging te doen dat deze AMvB te zijner tijd ook aan deze Kamer zal worden voorgehangen?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 7

Minister Bussemaker: Met de partijen in het mbo, JOB, de MBO Raad en personeelsorganisaties ga ik het gesprek aan over de lessen die zij kunnen trekken. Daar zijn we nu immers bezig met bekijken hoe we de AMvB over de hoofdlijnen van de begroting voor het mbo verder kunnen uitwerken. Behalve dat ik graag bereid ben om die lessen voor het mbo mee te nemen, zal ik ook de AMvB te zijner tijd bij deze Kamer voorhangen. Dan moeten we echt nog wel bekijken wat we in dit geval specifiek moet verstaan onder "de hoofdlijnen van de begroting". Dat is namelijk bij het mbo anders dan bij het hoger onderwijs.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Kwaliteitsborging van bestuurders en toezichthouders (34.251) (T02335)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Bruijn (VVD), Martens (CDA) en Nooren (PvdA), toe de Kamer een brief te sturen over de vraag hoe in het onderwijs de kwaliteitsborging van bestuurders en toezichthouders beter kan worden vormgegeven en wat geleerd kan worden van andere organisaties. Ze neemt ook de professionalisering van de medezeggenschap en de opleidingscommissies mee in de brief, evenals haar rol bij de benoeming van de leden van de raden van toezicht bij de openbare universiteiten en de academische ziekenhuizen.


Kerngegevens

Nummer T02335
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Drs. M.J.Th. Martens (CDA)
Drs. J.E.A.M. Nooren (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen bestuurskracht
register
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 9

De heer Bruijn (VVD): De minister spreekt in de nota naar aanleiding van het verslag terecht over een veranderende rol van bestuurders, die vraagt om een permanente investering in professionalisering en deskundigheid. Mijn fractie is het daar geheel mee eens. Maar is de minister dan ook met de leden van mijn fractie van mening dat geborgd moet worden dat die permanente investering ook plaatsvindt, omdat achterblijvers van één schakel de bestuurskracht van het geheel kan ondermijnen? Is de regering bereid verder te gaan dan de gedane toezegging dat de ontwikkeling gevolgd zal worden? Is zij bereid om de professionalisering van genoemde bestuurders aan de beroepsgroep in handen te geven en tevens te borgen, door het instellen van een professionaliseringsregister voor bestuurders en een register voor toezichthouders, aansluitend bij ontwikkelingen die al plaatsvinden, of althans de mogelijkheden hiervoor nader te verkennen, bijvoorbeeld door erover met het veld in gesprek te gaan en dit te bezien in relatie tot wat er in andere sectoren gebeurt? De oproep van het CDA om hierin de leden van de medezeggenschap mee te nemen, als ik die oproep zo vrij mag interpreteren, vindt mijn fractie een interessante.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 11

Mevrouw Nooren (PvdA): In de schriftelijke antwoorden is de regering ingegaan op een vraag van mijn fractie over de rol van de minister van OCW bij de benoeming van bestuurders en toezichthouders in het hoger onderwijs. De minister geeft aan dat zij geen aanleiding ziet om haar rol bij de benoeming van toezichthouders van openbare universiteiten en academische ziekenhuizen te wijzigen. De minister benoemt nu niet de toezichthouders van andere universiteiten en hogescholen, terwijl de feitelijke rol die zij vervullen in het realiseren van goed onderwijs niet afwijkt van die van de openbare universiteiten. Dit puzzelt mijn fractie. In het belang van een duidelijke en eenduidige scheiding tussen de politiek en onderwijsorganisaties, vraagt de PvdA-fractie zich af wat er mis zou gaan als de minister geen bemoeienis meer heeft met de benoeming van de raad van toezicht van openbare universiteiten en academische ziekenhuizen. Wij zijn benieuwd naar het antwoord van de minister op dit punt.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 8-10

Minister Bussemaker: Het register waar de heer Bruijn naar vroeg vind ik een interessant idee. Ik heb er ook een paar bedenkingen bij. Een daarvan heeft te maken met het feit waar ik net op wees. Voor een onderwijsinstelling, zeker een complexe instelling, heb je heel veel verschillende deskundigheden nodig, niet alleen over onderwijs en onderzoek, maar ook over huisvesting en financiën. Je moet goed contact hebben met de gemeente. De vraag is dus hoe eenduidig je de eisen aan de beroepsgroep kunt opleggen. De heer Bruijn verwees naar het BIG-register en het lerarenregister. De heer Rinnooy Kan zei terecht dat de beroepen die hierin geregistreerd zijn voor een deel ambachtelijke beroepen zijn en dat is bij bestuurders anders. Bij verpleegkundigen en leraren kun je nog zeggen: iedereen moet in ieder geval hieraan voldoen. Mijn ervaring, en ook mijn wens, is dat met name toezichthouders van complexe onderwijsorganisaties niet allemaal dezelfde bagage hebben. Je hebt mensen met financiële kennis nodig, maar je moet vooral niet alleen mensen uit de financiële wereld in je raad van toezicht hebben. Je hebt bij een universiteit ook mensen nodig die weten hoe een universitaire gemeenschap werkt en dat je hoogleraren op een andere manier moet aansturen dan medewerkers in een koekjesfabriek, om die nog maar even te noemen. Dan is de vraag wel of je toch iets kunt doen aan de verbetering van de professionaliteit en of je inhoudelijke kennis kunt verbeteren zonder dat dat leidt tot uniformering. Ik vind het interessant om te kijken of we in deze discussie een vergelijking met andere sectoren kunnen trekken, bijvoorbeeld de volkshuisvesting, waar een aantal nieuwe ontwikkelingen is. Dan heb ik het niet alleen over registers als het BIG-register en het lerarenregister. Dat betekent dat ik graag bereid ben toe te zeggen om daar met het veld over te spreken. In een brief zal ik de Eerste Kamer daarover informeren. In die brief zullen we kijken hoe we in het onderwijs de kwaliteitsborging van bestuurders en toezichthouders beter vorm kunnen geven en wat we kunnen leren van andere organisaties.

De heer Bruijn (VVD): Ik dank de minister voor deze toezegging. Ik wil nog een kleine toelichting geven. De voorbeelden van de registers die ik heb genoemd borgen eigenlijk alleen dat beroepsgroepen onderling met elkaar in gesprek gaan over wat ze zelf een redelijk minimum vinden voor het bijhouden van het vak. Dat laat ook alle ruimte voor het opdelen in kamers van zo'n register. Dat is door uw regering ingesteld voor bijvoorbeeld dokters, na 30 jaar weerstand vanuit die sector. Dat laat alle ruimte voor maatwerk als het gaat om categorieën van toezichthouders. Daarbij zal de een zijn tijd vooral besteden aan financiële deskundigheid en de ander vooral aan didactische vaardigheden, terwijl een derde vooral aandacht zal besteden aan hrm. Het model waarnaar ik verwees, ingesteld door deze regering, heeft als mooi kenmerk dat het juist voor die individualisering alle ruimte laat. Het enige waarvoor het geen ruimte overlaat, is voor achterblijvers die hun vak niet willen bijhouden op een niveau dat door de peers als een redelijk minimum wordt gezien, zowel kwantitatief als kwalitatief.

Minister Bussemaker: Ik begrijp heel goed wat u bedoelt. Ik zeg er wel bij: met alles wat we nu al met dit wetsvoorstel van bestuurders en toezichthouders vragen en wat ze zelf al doen — de meesten zijn heel goed bezig — en gelet op wat er door de VTOI al gebeurt, ook met allerlei cursussen, is het wel de vraag hoe we hiermee omgaan. Ik wil namelijk niet de indruk wekken dat er nog iets overheen komt. Het moet wel als zinvol worden gezien door de organisatie. Dan zal er altijd wel tegenstand zijn. Het lerarenregister vindt een grote groep erg nuttig, maar er zijn altijd mensen die elke externe bemoeienis liever buiten de deur willen houden. Daarvoor ben ik dan weer iets minder gevoelig. We hebben wel de verplichting om na te denken of dit werkt en of het iets toevoegt aan alles wat we al hebben. Verder moeten we bekijken of het aansluit bij de complexe vaardigheden en kennisniveaus die we van mensen vragen. Nogmaals, ik ben graag bereid om daar in mijn brief op terug te komen.

De heer Bruijn (VVD): Ik realiseer me dat dat al een stap is. Ik ben de minister daar dankbaar voor. Dit is uiteraard het maximale wat ik op dit moment kan vragen. Dank.

Mevrouw Martens (CDA): Ik heb een iets ander punt, maar het gaat wel over professionalisering. Daarom stel ik de vraag nu even. De minister heeft gezegd dat ze de voortgang van de professionalisering bij toezichthouders en bestuurders wil monitoren. Wil ze dat ook voor de medezeggenschap doen?

Minister Bussemaker: Ik zeg toe dat ik ook dat punt in die brief zal meenemen. Ik ben al ingegaan op alle cursussen en initiatieven op het gebied van scholing, maar ook op wat je op langere termijn kunt regelen. Je hebt veel leden die kort in de medezeggenschap zitten; de overdracht is dan heel erg belangrijk. Gisteren zag ik het nieuwe JOB-bestuur; de nieuwe voorzitter is een oud-bestuurslid. Op die manier geeft men het stokje aan elkaar over. Dat is een goede manier om de deskundigheid te behouden.

Mevrouw Martens (CDA): Het gaat mij niet alleen om het aanbod, maar ook om de vraag of kan worden gemonitord of gebruik wordt gemaakt van dat aanbod.

Minister Bussemaker: Ik zeg u toe dat ik dat meeneem.

(...)

Minister Bussemaker: Ik heb een belangrijke toezegging aan de heer Bruijn gedaan: ik zal vooral naar het register kijken en vandaaruit naar andere sectoren, om te zien wat we daarvan kunnen leren. Misschien hebben ze daar ook wel bezoldigde en onbezoldigde bestuurders; zo ja, dan kunnen we daarvan leren. Misschien maken ze dat onderscheid helemaal nergens. Dan kunnen we er niet van leren. Ik neem dat thema wel mee. Ik dacht dat u ook had gevraagd hoe het adviesrecht uitwerkt, welke vraag ik nu ook direct heb beantwoord. Daar wordt geen onderscheid in gemaakt, want het past niet in het model.

Mevrouw Nooren vroeg naar mijn rol bij de benoeming van de leden van de raden van toezicht bij de openbare universiteiten en de academische ziekenhuizen. Dat is een kwestie die historisch is gegroeid. Deze organisaties ontlenen hun rechtspersoonlijkheid aan de WHW. Daarmee is het ook wel van belang dat die rechtspersoonlijkheid goed geborgd is, omdat het heel complexe organisaties betreft, met veel financiële middelen. Het feit dat ik daarbij de leden van de raad van toezicht benoem, geeft de verantwoordelijkheid aan die zij hebben en het geeft ook de transparantie van beleid aan. Verder is het voor mij een manier om rekening te houden met verschillende kennisdomeinen en diversiteiten binnen de raden van toezicht.

Sinds 2013 hebben we de aanwijzingsbevoegdheid. Naar aanleiding daarvan is in de Tweede Kamer in 2014 bij een notaoverleg over governance gevraagd of er geen incompatibiliteiten zijn bij de leden van de raad van toezicht: ik benoem ze van tevoren, maar ik kan ook een aanwijzing gebruiken. Toen hebben we ook gesproken over de benoeming van de leden van raden van toezicht van openbare universiteiten. Toen heb ik aangegeven dat dat inderdaad samenhangt met de historisch gegroeide positie van de openbare universiteiten en met hun verantwoordelijkheid die vaak breder is dan die van andere onderwijsinstellingen, waaraan vaak universitaire medische centra zijn gekoppeld. In dat notaoverleg is toen geconcludeerd dat er geen reden was om van die benoemingen af te wijken. De universiteiten hebben mij indertijd aangegeven dat ze daaraan zeer hechten. Ze hebben dat toevallig gisteravond, toen ik een overleg met ze had, bevestigd. Zij hebben namelijk het gevoel dat ze een grote verantwoordelijkheid dragen. Er is eigenlijk nooit aanleiding geweest om die historisch gegroeide situatie te veranderen.

Eerder heb ik al gezegd dat dit voor mij geen principiële kwestie is. Het zou ook anders kunnen; het is voor mij niet de meest wezenlijke zaak in deze hele thematiek. Maar tegelijkertijd zie ik wel dat het publiekrechtelijke karakter een gegeven is. Verder zie ik dat er goede argumenten, ook bij de toezichthouders zelf, zijn om daaraan vast te houden. Ik zeg de Kamer graag toe dat ik in de brief die ik net al aan de heer Bruijn heb toegezegd, waaraan ik een toezegging richting mevrouw Martens toevoegde, in zal gaan op de vraag hoe dat publiekrechtelijke karakter tot uitdrukking wordt gebracht en wat we kunnen leren van andere sectoren als het gaat om de kwaliteitsborging van toezichthouders. Want ook hier geldt dat we niet alles kunnen stapelen. Als je echt een register wilt, heb je een extra argument om de benoeming van de leden van de raad van toezicht bij universiteiten los te laten. Die redenering geldt ook andersom. Ik zal daarbij ook ingaan op de vergelijking met andere sectoren.

Er is ook gevraagd wat er misgaat als we niet meer benoemen. Ik kan een paar dingen noemen. Ik vrees dat we dan geen andere optie meer hebben dan coöptatie. Dat vind ik in veel opzichten een stap terug, want dat betekent dat de leden van de raad van toezicht helemaal alleen de andere leden kiezen.

Mevrouw Nooren (PvdA): Ik dank de minister voor de toezegging om het in de brief mee te nemen. Ik bedoel niet andersom. Ook voor andere onderwijsinstellingen, die soms ook complex zijn, geldt dat zij alle belangen die de minister noemt, dienen. Zij staan ook in verbinding met het bedrijfsleven en de samenleving. In andere sectoren wordt ook geprobeerd om de brede vertegenwoordiging handen en voeten te geven, om de onafhankelijkheid van het toezicht te borgen. Het is wel heel snel doorredeneren dat je dan zegt dat de enige optie is naar coöptatie gaan. Als de minister niet verantwoordelijk is, is de vraag hoe je die kwaliteit en diversiteit behoudt, net als het maatschappelijk bewustzijn dat nodig is in het onderwijs.

Minister Bussemaker: Dat is een belangrijke vraag. Er zijn wellicht theoretisch andere modellen denkbaar, zoals om meer externe stakeholders erbij te betrekken. Ook hier geldt dat tot op zekere hoogte een model uit het bedrijfsleven is overgenomen, en daar zijn aandeelhouders. Wie zijn de aandeelhouders van onderwijsinstellingen? Dat zijn eigenlijk Nederlandse burgers, maar die heb je nog niet direct in de positie om toezichthouders weg te sturen, als het zo ver zou komen.

(...)

Minister Bussemaker: Dat brengt me bij de opleidingscommissies. Opleidingscommissies vormen een heel belangrijke vorm van inspraak in het hoger onderwijs. Met dit wetsvoorstel worden zij in positie gebracht om hun belangrijke rol te kunnen spelen en om dat dicht op het onderwijs te doen. Deze nieuwe rol en verantwoordelijkheden vragen om professionele deskundigheid. Er is echt werk aan de winkel om niet alleen de medezeggenschapsorganen maar ook de leden van de onderwijscommissies goed te faciliteren. Er zijn ook vragen gesteld over de overlap en de instemming van studenten bij de eindtermen.

De heer Bruijn (VVD): Ik had begrepen dat de opleidingscommissies zouden vallen onder de toezegging van de minister om de professionalisering van de medezeggenschap in de brief mee te nemen, nu deze ook een medezeggenschapsachtige positie krijgen, maar dat is misschien nog onvoldoende expliciet gevraagd.

Minister Bussemaker: Ik zeg nu toe dat zij eronder vallen. Ik maak bij scholing en facilitering geen onderscheid tussen leden van de medezeggenschap en de opleidingscommissies, want deze zijn allebei heel belangrijk. Met dit wetsvoorstel krijgen de opleidingscommissies voor het eerst instemmingsrecht op een aantal onderdelen van het OER, dus dat is wel nieuw.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 15

Mevrouw Nooren (PvdA): We zijn blij met de toezegging die de minister heeft gedaan wat betreft het bezien van alternatieven voor haar rol bij openbare universiteiten en academische ziekenhuizen, met uiteraard behoud van de kwaliteitseisen en de maatschappelijke verantwoordelijkheid die altijd te stellen zijn aan toezicht in onderwijsinstellingen, en zeker bij deze onderwijsinstellingen. Dat gaat gepaard met een brief waarin ze breder ingaat op de kwaliteit van bestuurders en toezichthouders, inclusief vormen van accreditatie, beroeps- en scholingseisen. Ik denk dat daarin ook veel te leren valt van andere sectoren.

Er rest mij één vraag. Dat is op welke termijn deze Kamer de toegezegde brief kan verwachten.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 17

Minister Bussemaker: Mevrouw Nooren vroeg naar de kwaliteit van bestuurders en op welke termijn zij informatie tegemoet kan zien. Wat betreft de kwaliteit van bestuurders vraagt het register et cetera echt wel even nader onderzoek. Dat kan ik toezeggen voor over een jaar, of laat ik zeggen: binnen een jaar.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Spanning tussen horizontale en verticale verantwoording (34.251) (T02337)

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Rinnooy Kan (D66), toe bij de evaluatie van de prestatieafspraken terug te komen op het evenwicht tussen het horizontale en het verticale verantwoordingbeleid en de horizontale en verticale verantwoordingslasten.


Kerngegevens

Nummer T02337
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen bestuurskracht
prestatieafspraken
verantwoording
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 5-6

De heer Rinnooy Kan (D66): Ik wil de minister graag uitnodigen om op deze zorg te reageren. Haar wetsontwerp is daarmee zeker niet onbruikbaar. Ik lees het het liefst als een pleidooi voor horizontale verantwoording, een vorm die door het bestuur van een onderwijsgemeenschap als aangename kans ervaren zou moeten worden en niet als onaangename last. Passende horizontale beleidsbetrokkenheid van belanghebbenden binnen en buiten de onderwijsinstelling doet recht aan de bijzondere positie die zo'n instelling inneemt: enerzijds geworteld in de samenleving, anderzijds in intellectuele onafhankelijkheid daarvan. De sympathie die D66 voelt voor dit wetsontwerp weerspiegelt onze sympathie voor de principes van de horizontale vertegenwoordiging en verantwoording. Deelt de minister echter het gevoel van mijn fractie dat het ook door ons wenselijk geachte grotere accent op horizontale verantwoording gepaard zou moeten gaan met teruglopende nadruk op prestatieafspraken als verticaal verantwoordingsinstrument? Dat zou consistent zijn met het door haar bepleite model. Ik zie met belangstelling uit naar haar antwoord op deze laatste vraag.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 3

Minister Bussemaker: De heer Rinnoy Kan vroeg in algemene zin naar de relatie tussen horizontale en verticale verantwoordelijkheden, en de heer Ganzevoort vroeg om het eigen beleid te evalueren en om daar niet al te krampachtig op te reageren. Dat heeft wel met elkaar te maken. Ik deel het beeld dat de heer Rinnoy Kan schetst van een universiteit en hogeschool — misschien geldt het ook voor andere instellingen — die enerzijds geworteld zijn in de samenleving, maar anderzijds intellectueel onafhankelijk daarvan opereren. Terecht wees hij erop dat universiteiten misschien wel de langst bestaande instellingen zijn in Europa. Zij zijn al eeuwen aan verandering onderhevig en ik zei het net al: ik denk dat ze dat ook in de toekomst zullen blijven. Toch zit er altijd een zekere continuïteit in, en wel in het onderwijzen, in het met elkaar bespreken van allerlei thema's en in het kritisch doorvragen, vaak ook in de bestuurlijke structuur.

Ik hecht er zeer aan dat verantwoording in die lange traditie vooral intern plaatsvindt. Men moet vertrouwen in de interne governance van instellingen, zodat gesprekken over het onderwijs en de kwaliteit daarvan zo veel mogelijk daar plaatsvinden waar ze thuishoren, namelijk onder studenten, docenten, leerlingen, ouders en bestuurders. Om dat te kunnen doen, is het van belang dat de checks-and-balances intern op orde zijn. Daarbij kan ik mij inderdaad voorstellen dat een sterkere horizontale verantwoording van invloed kan zijn op de wijze waarop we de verticale verantwoording inrichten.

Ik heb daar toevallig gisteravond met de voorzitters van de raden van toezicht van de universiteiten over gesproken, met wie ik één keer in de zoveel tijd — dat doe ik met de hogescholen ook — doorneem waar we nu eigenlijk staan ten aanzien van governance en andere actuele thema's. Zij willen ook steeds meer hun verantwoordelijkheid nemen, zeker in het borgen van de kwaliteit. Waar raden van toezicht vroeger een auditcommissie hadden of een renumeratiecommissie, hebben ze nu eigenlijk allemaal kwaliteitscommissies. Dat juich ik zeer toe. Ik kom zo nog op de instellingsaccreditatie en dat soort discussies. Als die commissies goed lopen, is de noodzaak om van bovenaf in te grijpen minder groot.

Wij komen daar ook nog op terug als het gaat over de prestatieafspraken. Die worden nu geëvalueerd. Dat is bij uitstek een verticale verantwoording. Het gaat om een individuele instelling die afspraken heeft gemaakt met de minister. Wij gaan in het kader van het studievoorschot werken aan kwaliteitsafspraken. Daarbij zal een interessante discussie zijn hoe die tussen verticale en horizontale verantwoording vorm zullen krijgen. Dat wil ik bij uitstek doen als de evaluatie van de prestatieafspraken is afgerond.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 14

De heer Rinnooy Kan (D66): Een van onze fundamentele zorgen betreft het evenwicht tussen het horizontale en het verticale verantwoordingbeleid en de horizontale en verticale verantwoordingslasten. Ik ben blij dat de minister heeft toegezegd daarop terug te willen komen, maar ik begrijp dat dit passend kan gebeuren als de effecten van de huidige verticale verantwoordingslasten worden geëvalueerd, net als de prestatieafspraken die daarbij horen. Ik zie daarnaar uit. We willen het debat dan zeker vervolgen.


Brondocumenten


Historie