Rappelabele toezeggingen Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Rappel voor juli 2018)



Dit is het rappel tot 02-07-18.

 




Toezegging Evaluatie van mogelijke invloed inkomens- of opleidingsniveau van ouders op de toegankelijkheid van het bijzonder onderwijs (32.253) (T01398)

De staatssecretaris van OCW zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Koole (PvdA), toe bij de toetsing van dit wetsvoorstel over zes jaar, de vraag mee te nemen naar de invloed van het inkomens- of opleidingsniveau van ouders op de toegang van hun kinderen tot het speciale kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs.


Kerngegevens

Nummer T01398
Status voldaan
Datum toezegging 5 juli 2011
Deadline 1 juli 2017
Voormalige Verantwoordelijke(n) staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.A. Koole (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
ruim baan voor talent
Kamerstukken Ruim baan voor talent (32.253)


Uit de stukken

Handelingen I 2010-2011, nr. 33 blz. 6

De heer Koole (PvdA):

"De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de toegankelijkheid van het speciale kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs. De fractie is vóór het extra uitdagen van extra begaafde studenten, zolang die extra uitdaging maar niet afhankelijk is van de dikte van de portemonnee van de ouders. Kan de staatssecretaris garanderen dat selectie voor dergelijke opleidingen resulteert in gelijke kansen voor gelijkelijk getalenteerde studenten, zonder dat het inkomens- of opleidingsniveau van de ouders doorslaggevend is? In het wetsvoorstel wordt immers gesteld dat aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs geen afbreuk mag worden gedaan. Deze vraag is des te klemmender nu het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat de instellingen voor deze bijzondere opleidingen hogere collegegelden vragen. Hoe kan worden voorkomen dat het inkomen van de ouders mede bepalend wordt voor de toegang van hun kinderen tot deze bijzondere opleidingen? Deze bijzondere opleidingen moeten toch geen opleidingen worden voor alleen of hoofdzakelijk kinderen van de maatschappelijke elite? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om ook de toegang van getalenteerde kinderen van ouders met lagere inkomens te borgen?

Is de staatssecretaris in dit verband bereid bij de toetsing van de opleidingen na zes jaar ook dit element te betrekken, zodat kan worden vastgesteld of de studentenpopulatie van de speciale opleidingen op dit punt vergelijkbaar is met die van de reguliere universitaire opleidingen?"

Handelingen I 2010-2011, nr. 33 blz. 32

Staatssecretaris Zijlstra:

"De heer Koole geeft aan dat hij zorgen heeft over de toegankelijkheid van het onderwijs. Dit heb ik ook de heer Ganzevoort en de heer Smaling horen zeggen. De laatste twee gebruikten ook termen als "elitair onderwijs". Dat willen wij absoluut niet. Dit is ook duidelijk niet de intentie van het voorliggende wetsvoorstel. Ik zeg gaarne toe aan de heer Koole dat ik zijn vraag meeneem of we bij de toetsing over zes jaar kunnen bekijken wat de effecten zijn geweest op het opleidingsniveau en de inkomenspositie van ouders en of dit bepalend is geweest. Dit is namelijk waardevolle informatie. Als dit inderdaad van invloed zou zijn, dan moeten we dat mijns inziens weten en dan moeten we daar eventueel naar kunnen kijken. Dit laat onverlet dat het kabinet vindt dat er meer differentiatie nodig is en dat dit wetsvoorstel daar goed in past. Overigens vonden vorige kabinetten dit ook. Het proces is namelijk in 2003 gestart."


Brondocumenten


Historie







Toezegging Bezuinigingen kenniscentra (33.187) (T01756)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe de gevolgen van de bezuinigingen op de kenniscentra voor de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt te monitoren en maatregelen te nemen als het nodig is.


Kerngegevens

Nummer T01756
Status voldaan
Datum toezegging 18 juni 2013
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen beroepsonderwijs
bezuinigingen
Kenniscentra
Kamerstukken Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het bevorderen van meer doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs (33.187)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 51

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Dan speelt parallel aan dit wetsvoorstel het voornemen om 80% weg te bezuinigen bij de kenniscentra die nu juist als taak hebben de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt goed invulling te geven. Op onze schriftelijke vraag naar de gevolgen van de bezuiniging voor deze aansluiting, het vinden van voldoende leerbedrijven en stageplaatsen, antwoordt de minister dat ze de kenniscentra en SBB gevraagd heeft om met een voorstel te komen hoe bezuinigd kan worden. Of de kalkoen maar zelf met een recept wil komen! Is de minister van mening dat 80% van het werk van deze kenniscentra onnodig is? Loopt de aansluiting met het bedrijfsleven en de arbeidsmarkt zo soepel dat het niet meer nodig is? Zijn er ruim voldoende leerbedrijven en stageplaatsen voorhanden? Vandaag meldde de pers dat er potentieel veel stageplaatsen zijn, maar dat de opleidingen die plaatsen niet kunnen vinden. Ik krijg dus graag een antwoord van de minister, want we weten allemaal hoe nauw het luistert met deze verbindingen. Het zou jammer zijn als we door deze bezuiniging zonder verdere diepere argumentatie een probleem aan het scheppen zijn dat we nu juist willen oplossen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 64

Minister Bussemaker: De heer Ganzevoort vroeg nog naar de bezuinigingen op de kenniscentra. Die bezuinigingen zijn fors, maar daarmee zeg ik niet dat het werk van de kenniscentra onnodig is. Wat we eigenlijk willen, is dat we die kenniscentra veel beter gaan gebruiken. Ik heb het nu van dichtbij gezien en er vloeien wel enorm veel financiële middelen weg, die niet concreet en kritisch gebruikt worden. We hebben de opdracht gegeven om met minder middelen, met het resterende budget, echt te komen tot een daadwerkelijke afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt en niet meer tot – zo zeg ik maar even oneerbiedig – al te veel heen en weer gepraat en eindeloos gepolder. Ik ben best van de polder, maar het kent ook zijn grenzen. Daarover wordt nu overleg gevoerd met de SBB, de kenniscentra en de MBO Raad. Ik hoor inderdaad dat veel instellingen, met name de kenniscentra, het niet leuk vinden dat bezuinigd wordt. Dat is natuurlijk ook vervelend, want het kost banen. Tegelijkertijd constateer ik wel dat in heel breed verband heel veel mensen zeggen dat het echt met veel minder middelen heel veel beter georganiseerd kan worden.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 65-66

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Een laatste punt van zorg dat overblijft, is dat van de kenniscentra. De vraag is of de verandering van de structuur en de forse bezuiniging die daarmee wordt gepleegd, in zichzelf de oplossing zal zijn. Het antwoord is natuurlijk: nee. Is het omvormen naar een structuur die wél dat doet wat zij zou moeten doen en die dat adequaat genoeg doet, wel mogelijk met een zo grote bezuiniging? We sluiten dat niet uit, maar we hebben er wel zorgen over. Uiteindelijk gaat het ons niet om die kenniscentra. Het gaat ons ook niet in de eerste plaats om de banen bij die kenniscentra. Natuurlijk is in deze tijd van werkloosheid elke baan die verloren gaat, een probleem, maar de intentie van het debat hier is een andere. Die intentie is: ervoor zorgen dat de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt goed bewaard blijft. Die is al ingewikkeld genoeg en wordt niet makkelijker in dit economische getij. Los van welk vehikel je ervoor gebruikt, zijn de maatregelen om die aansluiting te waarborgen, voor ons een punt van zorg. Daarom doe ik middels een motie het verzoek aan de regering om dat op een adequate manier te monitoren.

Motie

De voorzitter: Door de leden Ganzevoort, Gerkens, De Boer, Backer, Quik-Schuijt en Bruijn wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de kenniscentra voor beroepsonderwijs een belangrijke bijdrage leveren aan de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt;

overwegende dat een bezuiniging van 80% deze structuur aantast;

verzoekt de regering, te monitoren of deze aansluiting adequaat blijft en zo nodig maatregelen te nemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter F (33187).

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Uiteraard hopen we dat de minister dit niet alleen doet, maar dat ze ons daarover ook informeert, maar dat lijkt me een vanzelfsprekendheid. We zullen dit alles ook meewegen en uiteindelijk binnen de fractie onze afweging moeten maken. Zoals ik al zei in mijn eerste termijn: er zitten enkele elementen in waarvan we best blij worden, maar er zitten ook elementen in die ons zorgen baren. Hoe het kwartje valt, zullen we volgende week kunnen laten horen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 67

Minister Bussemaker: Ik begrijp de zorg van de GroenLinks-fractie in verband met de kenniscentra. Ik zeg er overigens bij dat ik van veel instellingen hoor dat zij op regionaal niveau al heel veel doen aan de aansluiting en de stages en dat zij de kenniscentra daarvoor helemaal niet nodig hebben. Laat ons dat maar op deze manier doen, zeggen zij, want dan zijn de lijnen kort, dan weten wij met wie wij spreken, dat is de beste garantie voor goede afstemming. Dat neemt niet weg dat ook de GroenLinks-fractie vraagt om te monitoren. Ik heb dat al een aantal keren toegezegd. Daar kan vast nog wel een toezegging bij, dus ik laat het oordeel van motie met letter F aan de Kamer. Er wordt in de motie tevens gevraagd om het nemen van maatregelen als het nodig is. Ook dat doe ik graag.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Collegegelddifferentiatie excellente opleidingen (33.519) (T01760)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Essers (CDA), Engels (D66), Ganzevoort (GroenLinks), Gerkens (SP), Koole (PvdA) en Kuiper (ChristenUnie), met betrekking tot collegegelddifferentiatie voor excellente opleidingen toe:

  • 1. 
    een beleidskader voor excellente opleidingen te ontwikkelen en aan de Kamer toe te zenden;
  • 2. 
    in dat beleidskader een marginale toets op te nemen op de onderbouwing van de extra kosten;
  • 3. 
    als richtsnoer twee maal het wettelijk collegegeld te hanteren en dit met de sector te blijven bespreken en
  • 4. 
    geen toestemming te geven voor collegegelddifferentiatie voordat er parlementaire duidelijkheid is over het sociaal leenstelsel.

Kerngegevens

Nummer T01760
Status afgevoerd
Datum toezegging 9 juli 2013
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. mr. J.W.M. Engels (D66)
Prof.dr. P.H.J. Essers (CDA)
Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
A.M.V. Gerkens (SP)
Prof.dr. R.A. Koole (PvdA)
prof. dr. R. Kuiper (ChristenUnie)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen collegegelden
differentiatie
marginale toets
Kamerstukken Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs (33.519)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 8-9

De heer Essers: Ik kom bij de collegegelddifferentiatie voor excellente opleidingen. Aan door NVAO aangewezen zogenoemde "excellente opleidingen" wordt de mogelijkheid geboden om aan de minister toestemming te vragen om een hoger collegegeld van studenten te vragen. Dit hogere collegegeld mag maximaal vijfmaal het wettelijk collegegeld zijn. Studenten kunnen een beroep doen op collegegeldkrediet voor de betaling van het hogere collegegeld. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zou deze verhoging in lijn moeten liggen met de extra gemaakte kosten door deze opleidingen. Anders dreigt het gevaar dat de toegankelijkheid van excellente opleidingen in het gedrang komt. De mogelijkheid tot het vragen van extra collegegeld mag geen stimulans zijn voor universiteiten om daarmee extra financiële voordelen te behalen. Dit is ook in overeenstemming met een in de Tweede Kamer ingediend, maar wel verworpen amendement-Klaver, gesteund door het CDA, de SGP, 50PLUS, D66, GroenLinks, de Partij van de Arbeid en de Partij voor de Dieren. De beweegreden van de minister om zich tegen dit amendement te keren, namelijk dat een een-op-eenrelatie tussen de hoogte van het collegegeld en de kostendekkendheid daarvan voor de opleiding geen recht doet aan de bestedingsvrijheid die instellingen hebben voor de besteding van zowel de rijksbijdrage als de collegegelden, overtuigt ons niet. Deze redenering gaat op voor het wettelijk collegegeld, maar niet automatisch voor het extra collegegeld, dat volgens het wetsvoorstel kan oplopen tot maximaal vijfmaal het wettelijk collegegeld. De minister stelt zich op het standpunt dat het tarief redelijk moet zijn en zich moet verhouden tot de kwaliteit die wordt geboden. Daarmee lijkt de minister echter een onderscheid te willen aanbrengen in de mate van excellentie. Hoe excellenter de opleiding, des temeer collegegeld kan worden gevraagd, mits blijvend binnen de 500%-grens. Dit lijkt ons niet de juiste weg. Van studenten die worden toegelaten tot een excellente opleiding mag een extra bijdrage worden verlangd voor zover de instelling ook hogere kosten moet maken om die opleiding aan te bieden. De kwaliteit van die opleiding moet echter buiten discussie staan. Niet voor niets heeft zij immers het etiket "excellent" gekregen. Het argument dat het extra collegegeld ook kan worden geleend, is evenmin een rechtvaardiging voor het standpunt van de minister. Het moeten lenen van grote bedragen kan een belemmering zijn voor de toegang tot een studie. Graag vernemen wij hierover de visie van de minister. Is zij bereid om dit onderdeel aan te passen, bijvoorbeeld door middel van een novelle?

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 12

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Nu gaat het natuurlijk niet alleen om de collegegelddifferentiatie an sich. Veel belangrijker, zeker voor deze Kamer, is de onderliggende argumentatie, de proportionaliteit en dergelijke. Daar zitten gelijk ook de onduidelijkheden. Waarom moet een excellente opleiding eigenlijk duurder zijn? Worden daar meer kosten gemaakt? Misschien, ja, soms, zeker, maar niet per definitie. Er is ook geen directe relatie tussen de meerkosten die de instelling maakt en de meerkosten die de student te betalen krijgt. Is het op enige wijze te zien dat de extra opbrengsten worden gebruikt voor kwaliteitsverhoging? Of gaat het geld gewoon in de algemene middelen van de instelling, zoals we ook wel horen over de university colleges? Het mag duidelijk zijn dat mijn fractie het amendement-Klaver erg verstandig vond. De minister schrijft in de memorie van antwoord dat "collegegelddifferentiatie kan helpen om excellent onderwijs te stimuleren en te behouden". Kan ze dat ook concreet maken? Op zichzelf lijkt me dit namelijk een loze redenering. Op welke wijze krijgen studenten waar voor hun geld? Als de verhoging reëel is gezien de hogere onkosten, waarom wordt daartussen dan geen verband gelegd? Waarom is het collegegeld hier maximaal vijf keer zo hoog als het wettelijk collegegeld? De platte redenering dat dat nu eenmaal het maximum is van een collegegeldkrediet kan natuurlijk niet overtuigend zijn, maar wat is dan de reden, als er al eentje is?

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 15

De heer Kuiper (ChristenUnie): Bedoelt de minister dat een verdere groei van dergelijke hoogwaardige opleidingsfaciliteiten een door haar gewenste differentiatie is in het kader waarvan dan ook het voorstel moet worden begrepen het collegegeld voor dit type instellingen flink, wellicht tot vijf maal het gewone tarief, te laten stijgen? Wij kunnen ons iets bij deze ontwikkeling voorstellen, al is vijf maal wel erg veel. De vragen van collega Essers zijn volgens mij terecht. Ook wij zien uit naar het antwoord van de minister daarop. De uitbouw van university colleges met een scherpere academische profilering juichen wij toe.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 17

De heer Essers (CDA): De heer Engels zegt dat zijn fractie voorstander is van excellente opleidingen en dat hij het op voorhand niet onredelijk acht dat studenten daarvoor extra collegegeld gaan betalen. Hoe moet ik dit plaatsen in het kader van de nu voorgestelde maatregel dat het collegegeld kan oplopen tot vijf keer het wettelijke collegegeld en dat er niet per se een koppeling wordt gelegd met alleen de kosten?

De heer Engels (D66): In onze schriftelijke inbreng is mijn fractie op dit punt ingegaan. Zij heeft aangegeven dat voor zover wij toch nog in het format zaten van een verhoging tot maximaal vijf keer het wettelijk bedrag, dit een brug te ver was. Als ik het goed heb begrepen uit het jongste overleg, wordt nu alleen nog gesproken over maximaal twee maal het wettelijk bedrag in een experimenteerfase en de mogelijkheid dat het profileringsfonds wordt ingezet. Wat wij aanvankelijk een substantiële en onredelijke verhoging vonden, is nu in een ander daglicht komen te staan. Blijft overigens de vraag openstaan hoe de koppeling met het leenstelsel zal plaatsvinden.

De heer Essers (CDA): Ik had niet begrepen dat die koppeling tot maximaal twee keer ook zou gelden voor de excellente opleidingen. De heer Engels heeft dan meer informatie dan ik. Volgens mij staat dit nog steeds keihard in de wet.

De heer Engels (D66): Dat staat zeker nog in het wetsvoorstel. Ik heb inmiddels echter iets anders begrepen, maar ik kan dat natuurlijk verkeerd hebben begrepen. Daarom heb ik aan de minister gevraagd of dit de uitkomst is van het jongste overleg dat zij heeft gevoerd. Moeten wij dit inderdaad zo begrijpen? Zo ja, dan ben ik zo sportief geweest om te zeggen dat wij er dan wat anders tegen aankijken dan tegen de manier waarop het nu in het wetsvoorstel staat.

De heer Essers (CDA): Mag ik uit zijn antwoord afleiden dat de heer Engels als het onverhoopt niet zo is, dan weer terugkomt op zijn eerdere positie dat vijf keer zonder enige restrictie met betrekking tot de kosten bezwaarlijk is?

De heer Engels (D66): Als de heer Essers mij vraagt of de fractie van D66 zich daarbij voluit zal scharen naast de fractie van het CDA, is het antwoord ja. Deze keer.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 19

De heer Koole (PvdA): Naast deze algemene opmerkingen heb ik nog enkele specifieke vragen en opmerkingen. Mijn fractie heeft met instemming kennis genomen van de opvatting van de minister over de collegegelddifferentiatie bij excellente opleidingen dat het nooit om een groot aantal opleidingen kan gaan; dat toestemming niet eerder zal worden gegeven dan nadat er duidelijkheid is over het sociaal leenstelsel en dat zij na overleg met de instellingen een richtbedrag in het beleidskader zal opnemen dat "redelijk" is. Vindt de minister een maximum van tweemaal het wettelijk collegegeld een "redelijk" bedrag?

De heer Essers (CDA): Wat vindt collega Koole daar zelf van? Is tweemaal het collegegeld een redelijk bedrag of, anders gezegd, is vijf keer een onredelijk bedrag?

De heer Koole (PvdA): Wij vinden vijf keer het collegegeldbedrag veel te veel maar tweemaal een redelijk bedrag. De vraag is nu of de minister dat ook vindt.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 21

Mevrouw Gerkens (SP): Door een prijskaartje te hangen aan excellent onderwijs onderstreept zij de heersende opvatting in de samenleving: meer begaafd zijn is voor rijkeluiskindjes.

In het debat met de Tweede Kamer heeft de minister toegezegd met de VNSU en de Vereniging Hogescholen in gesprek te gaan en deze verhoging van het collegegeld voor excellente studies te maximaliseren op tweemaal. Toch wil zij dit niet in de wet opnemen, omdat ze niet uitsluit dat vijfmaal het collegegeld ooit nodig is. Zegt de minister hiermee eigenlijk niet dat zij tweemaal het maximale vindt? Waarom dan toch de deur naar vijfmaal het collegegeld open laten staan? Waar, zo vraag ik deze PvdA-minister, is de solidariteit in dit systeem?

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 9-10

Minister Bussemaker: Wij willen de mogelijkheid die bestaat voor university colleges uitbreiden naar excellente opleidingen. Dat zijn opleidingen die door de NVAO als excellent zijn beoordeeld. Daar gelden dezelfde toetsen en waarborgen voor als bij de university colleges. Het mag alleen als het door de NVAO als excellent is beoordeeld en vervolgens mag het ook alleen als daarna de minister toestemming heeft gegeven. Dus zeg ik tegen de heer Koole: het gaat niet per se sec om onderwijs gericht op excellente studenten maar het gaat om opleidingen die als excellent beoordeeld zijn. Ik vind dat alle studenten recht hebben op excellent onderwijs. Een van de prettige bijeffecten van excellente opleidingen maar ook van honours tracks, waar ik zo over kom te spreken, is dat het een uitstralingseffect naar de andere opleidingen heeft, dus dat andere studenten daarvan profiteren.

Het gaat bij de excellente opleidingen om acht opleidingen van de 560. Dus laten we ook niet doen alsof wij nu het hele onderwijsveld een andere kant opsturen. Het gaat echt om een beperkte groep. Er moet nog een beleidskader voor ontwikkeld worden waarin staat wat de excellente opleidingen precies inhouden.

Als derde waarborg heb ik aangegeven dat wij pas toestemming zullen geven voor collegegelddifferentiatie nadat er parlementaire duidelijkheid is over het sociaal leenstelsel. Ik wil niet dat al die instrumenten die gevolgen hebben voor de financiële aspecten van de student over elkaar heen gaan buitelen.

Als ik toestemming verleen, geldt ook hiervoor maximaal vijf maal het wettelijk collegegeldtarief. Maar ik zeg er heel nadrukkelijk bij dat dit een maximum is en geen richtlijn. Dat zal ik ook zo bespreken met de instellingen, in lijn met de university colleges. Zo heb ik het ook de Tweede Kamer aangegeven. Het lijkt mij redelijk dat het blijft bij twee keer het wettelijk collegegeld. Dat lijkt mij een goed richtsnoer in lijn met wat wij bij de university colleges doen. Ik ben graag bereid om het beleidskader dat ik aan de Tweede Kamer zal sturen, ook aan de Eerste Kamer te sturen.

De fractie van het CDA vroeg naar het amendement van de heer Klaver. Dat amendement zou de systematiek die ik net heb geschetst doorbreken. Daarom is dat geen begaanbare weg. Ik zou het ook niet logisch vinden om daar een novelle over in te dienen, want de Tweede Kamer heeft nu net deze hoofdlijn afgesproken. Als ik de Eerste Kamer een novelle zou geven, zou ik een groot probleem met de Tweede Kamer hebben. Ik denk dat we met deze weg een alleszins redelijke middenweg hebben gevonden waar we het gesprek met de sector nog over aan zullen gaan.

De heer Essers (CDA): Het gaat erom welke criteria de minister gaat hanteren om een hoger collegegeld te rechtvaardigen. Een aantal criteria staat in het wetsvoorstel. Wat daaraan ontbreekt is dat er vooral gekeken wordt naar de kostenstructuur. Om een hoger collegegeld te rechtvaardigen moet je laten zien dat je hogere kosten moet maken om een excellente opleiding aan te bieden. Dat is volstrekt redelijk en logisch. Dus ik snap niet goed waarom de minister zich zo halsstarrig verzet tegen dat criterium. Dan hoeft het niet beperkt te worden tot een bepaalde omvang, want soms is twee keer redelijk maar kan het ook onredelijk zijn. In heel bijzondere gevallen kan misschien wel vijf keer het wettelijk collegegeld redelijk zijn, maar er moet toch ergens een koppeling kunnen worden gemaakt met de extra kosten die de instellingen maken?

Minister Bussemaker: Maar het probleem is dat die niet een-op-een gemaakt kan worden. Er is niet een een-op-eenrelatie tussen de hoogte van het collegegeld en de mate van kostendekkendheid. Je kunt wel verwachten dat die opleidingen extra kosten met zich brengen. Het is aan de instellingen om die kosten te bepalen. Dat is de vrijheid van de instellingen, maar de medezeggenschap heeft daarbij adviesrecht. De medezeggenschap kan daar scherp in optreden. Ik zie dat dit bij de university colleges niet tot uitwassen leidt. Daar zijn wij tenslotte allemaal bij. Instellingen prijzen zich natuurlijk enorm uit de markt als zij al te forse bijdragen gaan vragen. Als ik een instelling was, zou ik me daar graag mee profileren en dus ook niet noodzakelijkerwijs meer vragen dan nodig is. In de Tweede Kamer heb ik er wel bij gezegd – en dat herhaal ik graag met nadruk – dat ik het niet wenselijk vind als dat massaal vijf keer zou zijn. Dan kunnen we het gesprek ook aangaan over wat een richtsnoer is en hoe men daarmee om moet gaan. Maar als het een-op-een vertaald moet worden, krijg je allerlei heel juridische implicaties in verband met de vraag welke kosten nu precies aan die extra kwaliteit toegerekend moeten worden. Dan voeren we geen discussie meer over kwaliteit maar over administratieve normen.

De voorzitter: Mijnheer Essers, u mag heel kort interrumperen. We zitten namelijk in een tijdsklem en dat weet iedereen.

De heer Essers (CDA): Ik heb nog niet geïntervenieerd tot dusver. Nog één punt. Ik heb het niet gehad over een een-op-eenrelatie. Dat zijn uw woorden. Dat kan ook niet. Het gaat mij erom dat er een marginale toets komt, waarbij de kostenstructuur wordt meegenomen. Dat dat een-op-een niet altijd spoort, begrijp ik ook wel, maar dat die kosten wel degelijk worden meegenomen in de afweging of het hoge collegegeld gerechtvaardigd is, daar wil ik mij sterk voor maken.

Minister Bussemaker: Ik heb het gehad over een reëel richtsnoer voor opleidingen die nu al de mogelijkheid hebben, zoals de university colleges. Dan kom je op twee maal het wettelijk collegegeld. Dus per saldo kom je dan uit waar de heer Essers ook uit wil komen, zonder dat ik dat wettelijk op die manier ga vastleggen. De ene opleiding is de andere niet. Een opleiding kan ook ingebed zijn in een groter geheel. Dat vind ik het probleem. Nogmaals, ik ben graag bereid om het beleidskader dat wij aan het ontwikkelen zijn, waar ook de NVAO naar moet kijken, ook aan de Eerste Kamer te sturen. Dat richtsnoer zal ik met de sector blijven bespreken en daar wil ik deze Kamer ook nader over informeren. Dan heb ik er alle vertrouwen in dat wij met zijn allen tot een oplossing kunnen komen die voor excellente opleidingen deze uitzonderingen bevat, zonder dat wij het nodeloos ingewikkeld maken en de universiteiten belemmeren in hun vrijheid.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 13-14

De heer Essers: Ik begin met de collegegelddifferentiatie. De woorden van de minister zijn geruststellend: er komt een richtlijn aan, twee jaar zal de norm zijn, het zal in alle redelijkheid worden bekeken. Dat mag allemaal zo zijn, maar in de wet, in artikel 6.8, vijfde lid, staat nog wel altijd de mogelijkheid dat het collegegeld maximaal vijf maal het wettelijk collegegeld bedraagt bij door de NVAO aangewezen excellente opleidingen. Bij de toetsingscriteria, in het tweede lid, staat niet dat ook wordt gekeken naar de kostenstructuur. Ik heb al in mijn interruptie gezegd dat ik er niet van uitga dat er een een-op-eenrelatie kan bestaan tussen kosten en hoger collegegeld, maar ik vind wel dat die kosten daarbij moeten worden meegenomen. In dat verband heb ik een motie geformuleerd, die de minister oproept om bij het maken van die richtlijn in ieder geval te kijken naar de kostenstructuur. Het kan niet zo zijn dat naast de toetsingscriteria in het tweede lid van artikel 6.8, alleen het feit dat een instelling zegt dat zij een fantastische en excellente opleiding heeft, rechtvaardigt dat zij op vijf keer het wettelijk collegegeld gaat zitten. Wij vinden het volstrekt redelijk dat een toets wordt aangelegd die is gerelateerd aan de hogere kosten die nodig zijn om zo'n excellente opleiding aan te bieden. Die kosten kunnen worden verwacht en liggen ook voor de hand, maar zulks moet wel blijken bij de aanvraag van het hogere collegegeld. In dat verband heb ik de volgende motie geformuleerd.

Motie

De voorzitter: Door de leden Essers, Ganzevoort, Engels, De Vries en Martens wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het in wetsvoorstel 33519 voorgestelde artikel 6.8, vijfde lid het mogelijk maakt dat collegegeld voor door de NVAO aangewezen excellente opleidingen maximaal vijf maal het wettelijk collegegeld mag bedragen;

overwegende dat een hoog collegegeld voor veel studenten een barrière kan vormen om vorenbedoelde excellente opleidingen te volgen;

roept de minister op om voor de toestemming van een hoger collegegeld als vorenbedoeld niet alleen te toetsen aan de in het voorgestelde artikel 6.8, tweede lid gestelde voorwaarden maar ook aan de voorwaarde dat het instellingsbestuur aannemelijk dient te maken dat de verhoging van het collegegeld noodzakelijk is ter bestrijding van de kosten die zijn of worden gemaakt voor het verkrijgen of behouden van het specifieke eindoordeel excellent,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter E (33519).

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 17

De heer Koole (PvdA): Onze fractie is zeer blij dat de minister zeer terughoudend wil zijn in de goedkeuring van collegegelddifferentiatie voor de excellente opleidingen. Ze zegt dat maximaal twee keer redelijk is. Wat ons betreft mag het nog veel minder zijn, maar maximaal twee keer is redelijk. De minister heeft toegezegd om de beleidskaders en de experimenteer-AMvB over de honours tracks naar de Eerste Kamer te sturen. Daar kunnen we dan over spreken. Dank voor die toezeggingen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2  - blz. 18

Minister Bussemaker: Bij verhoogd collegegeld geldt altijd het collegegeldkrediet. Bovendien zijn er ook instellingen die nog een profileringsfonds hebben. We hebben dus op veel manier gewaarborgd dat de solidariteit niet in gevaar komt.

Ik snap echter de zorgen over vijf keer het collegegeld. Nogmaals, ik heb nadrukkelijk gezegd dat ik het niet wenselijk vind als dit de norm wordt. Ik wijs erop dat we het principe van twee keer het wettelijke collegegeld vastleggen in een richtsnoer. Ik kan echter niet toezeggen – dat kan echt niet – dat ik een-op-een een relatie zal vastleggen tussen het gevraagde tarief en de kwaliteit van de opleiding. Ik heb al gezegd dat hiervoor de NVAO nodig is, net als mijn toestemming. Ik let op de kwaliteit, maar ook op de toegankelijkheid en dus ook, zeg ik tegen mevrouw Gerkens, op de betekenis van solidariteit bij het invoeren van dit soort maatregelen. Ik zie echter dat dit een zorg is van velen van u. Ik zou het oordeel over deze motie aan de Kamer kunnen laten, als ik haar als volgt uit mag leggen. In het beleidskader dat ik ga maken, zal ik een marginale toets opnemen op de onderbouwing van de extra kosten. In de motie staat nu letterlijk: "voor het verkrijgen of behouden van het specifieke eindoordeel excellent". Dat kan niet, want dat doet de NVAO. In het beleidskader kan ik wel vragen om een soort marginale toets op de onderbouwing van de extra kosten. Als ik de motie zo mag begrijpen, ben ik bereid om het oordeel over deze motie aan de Kamer te laten.

De heer Essers (CDA): Ik denk dat we een heel eind komen. In de motie staat dat het instellingsbestuur aannemelijk dient te maken dat de verhoging van het collegegeld noodzakelijk is ter bestrijding van de kosten die zijn of worden gemaakt voor het verkrijgen of behouden van het specifieke eindoordeel excellent. Dat laatste is aan de NVAO. Bij de minister ligt de toetsing of het hogere collegegeld akkoord is. Ik heb al gezegd dat ik niet uitga van een een-op-eenrelatie. Dat verwacht ik dus ook niet van de minister. Ik verwacht wel een toetsing of de verhoging van het collegegeld aannemelijk kan worden gemaakt door de hogere kosten.

Minister Bussemaker: Ik begrijp het dan als volgt. In het beleidskader zal iets worden opgenomen, wat ik een marginale toets noemde, voor de verhouding tussen de kosten die worden gevraagd en datgene wat uiteindelijk wordt aangeboden door de excellente opleiding. Als ik de motie zo mag begrijpen, laat ik het oordeel erover aan de Kamer. Het is dan wel duidelijk dat we het niet in een een-op-eenberekening kunnen vastleggen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Instroommomenten masteropleidingen (33.519) (T01768)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe het beleid van instellingen met betrekking tot instroommomenten te monitoren en daarover met de instellingen te spreken.


Kerngegevens

Nummer T01768
Status voldaan
Datum toezegging 9 juli 2013
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen instroommoment
masteropleidingen
Kamerstukken Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs (33.519)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 13

De heer Ganzevoort (GroenLinks): de doorstroming naar de master is al belemmerd door de harde knip, nu weer door extra instroomeisen, en dat alles onder dreiging van de invoering van een leenstelsel. Dat zijn allemaal beperkende factoren. Daar zal onder meer tegenover staan dat masteropleidingen meerdere instroommomenten per jaar krijgen. Inmiddels blijkt uit de brief van de minister, waarvoor dank, dat dat bij slechts 54% van de opleidingen is gerealiseerd. Wat vindt de minister daarvan? Wat zijn de gevolgen daarvan voor de studievertraging van studenten? Ik weet van universiteiten dat studenten hun bachelor al voor de zomer moeten afronden om zich op tijd te kunnen inschrijven voor de master, die in september begint. Dat is niet omdat die tijd ergens voor nodig is, behalve dan voor de administratieve verwerking. Met slechts één instroommoment per jaar zijn studenten dan al gauw voor een jaar gedupeerd. Dat is geen harde knip meer, maar een onnodig struikelblok. Hoeveel studenten kunnen door de harde knip niet direct doorstuderen? Was dat de bedoeling? Wat gaat de minister doen om de doorstudeerbaarheid te verbeteren?

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 6-7

Minister Bussemaker: De heer Ganzevoort heeft gevraagd naar de instroommomenten bij de masteropleidingen. 54% van de masteropleidingen kent meerdere instroommomenten. Dat is een verbetering ten opzichte van een paar jaar geleden. Ik zie echter graag dat dat percentage stijgt. Ik teken daarbij aan dat het voor mij niet hoeft te stijgen tot 100% want bij sommige masteropleidingen zijn meerdere instroommomenten echt evident onmogelijk. Daarnaast kan een universiteit principieel kiezen voor één instroommoment als sluitstuk van beleid dat gericht is op nominaal studeren. Ook dit is echt een kwestie waar instellingen zelf beleid voor moeten formuleren. Ik ben graag bereid om dat te volgen, om te kijken hoe zij daarmee op instellingsniveau omgaan en om dat te monitoren voor de komende jaren zodat dat percentage in elk geval niet zakt.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Heb ik het dan verkeerd begrepen? Het idee van de meerdere instroommomenten was toch dat de verstrakking, de harde knip en alle dingen die ik genoemd heb niet tot onevenredige vertraging bij studenten zouden leiden? Het was toch de bedoeling dat studenten die in september klaar waren met hun bachelor niet hoefden te wachten tot september in het jaar daarna voordat zij konden beginnen met hun master? Dat is naar mijn mening een onevenredigheid in het systeem. Als het de bedoeling is om dat te voorkomen, dan verwacht ik dat de minister niet alleen zegt "ik hoop dat het wat meer wordt" maar ook dat zij zegt: als compensatie voor het nominaal studeren, de strakke regels, de harde knip en al die dingen meer, en om doorstuderen mogelijk te maken, moeten studenten zo vlot mogelijk erna kunnen instromen. Dat betekent meer instroommomenten per jaar, tenzij er heel dringende redenen zijn om die niet te hebben.

Minister Bussemaker: Op dat punt is er een relatie met de vormgeving van het onderwijs en hoe strak dat wordt vormgegeven. Een voorbeeld van nominaal studeren is de Universiteit Leiden die daaraan heel strak de hand houdt en veel inschrijfmomenten heeft. Er is dus sprake van een correlatie. Volgens mij verschillen wij niet zo erg van mening. Ik vind het ook van belang dat het aantal instroommomenten omhooggaat, hoger dan 54%. Daarbij geef ik echter aan dat er ook opleidingen zijn waarvan de kennis zo precies moet worden opgebouwd dat er niet meer instroommomenten dan één keer per jaar mogelijk zijn. Daarmee moeten wij ook rekening houden. In het algemeen geldt evenwel dat hoe meer de instelling van de student verwacht, hoe gemakkelijker het aanbieden van studeerbare programma's moet zijn, ook in de overgang van bachelor naar master.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Ik denk dat wij de wens delen. De minister is in de gelegenheid om er wat aan te doen. Ik ben benieuwd wat zij daaraan gaat doen, in plaats van alleen maar wensen.

Minister Bussemaker: Ik heb al gezegd dat mijn eerste stap is om dit met de instellingen te bespreken. Aan de instellingen die veel vragen aan studenten in het kader van nominaal studeren, zal ik vragen wat zij doen om ervoor te zorgen dat het studeerbaar blijft.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Betrekken Eerste Kamer bij monitoring wet (34.035) (T02055)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe de Eerste Kamer te betrekken bij het proces van monitoring van de effecten van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, in het bijzonder voor wat betreft studie-uitval en extra-curriculaire activiteiten.


Kerngegevens

Nummer T02055
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 januari 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen monitoring
studievoorschot
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2014/15, 34 035, D, p. 16

Kan de regering aangeven waar voor haar de toelaatbare grens ligt van uitval ten gevolge van deze wet en welke maatregelen zij in voorkomend geval zal treffen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Ook vragen zij of de regering bij haar evaluatie ook kan monitoren wat de effecten van het wetsvoorstel zijn op studie-uitval en in hoeverre de mogelijke «afhakers» diegenen zijn die zouden zijn uitgevallen als zij toch aan de studie waren begonnen. Is het mogelijk om bij de evaluatie ook de effecten van de wetswijziging op de participatie van studenten in extra-curriculaire activiteiten te betrekken, zoals bestuursjaren, verenigingsleven en onderzoek en zo ja, is ze bereid dit toe te zeggen, zo vragen deze leden.

De regering ziet met de leden van de VVD-fractie het belang van een goede monitoring, die inzicht biedt in alle relevante elementen. De regering zal na invoering van het wetsvoorstel de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Vanuit deze overweging zullen de breed gesteunde moties van de Tweede Kamerleden Slob c.s,18 Klaver c.s,19 en Van Meenen c.s.20 worden uitgevoerd. Daarin wordt de regering opgeroepen de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens (motie Slob), wordt de regering verzocht om na vier jaar een tussentijdse monitoring uit te voeren en daarbij de onderwijsinstellingen en studentenbonden actief te betrekken (motie Klaver) en om studenten een rol te geven in het vaststellen van de opzet en wijze van uitvoering van de monitoring (motie Van Meenen). Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren.

De regering wil conform de voorstellen van de leden van de VVD-fractie ook in kaart brengen in hoeverre de mogelijke uitvallers diegenen zijn, die ook zouden zijn uitgevallen als zij toch aan de studie waren begonnen. Ook wil de regering de effecten onderzoeken op de participatie van studenten in extra-curriculaire activiteiten. Dit ziet de regering als een doorlopend proces bij de invoering van de voorstellen. Of, hoe en wanneer zal worden bijgestuurd, hangt af van de effecten die optreden en de vraag waarop zal moeten worden bijgestuurd. De regering zal na invoering van het studievoorschot starten met een effectmeting onder de eerste studenten die onder het studievoorschot gaan vallen. Dit zal onderdeel zijn van de jaarlijkse beleidsmaatregelenmonitor van ResearchNed. Dit zal na studiejaar 2015/2016 kunnen leiden tot een eerste inzicht in de effecten van het studievoorschot. Dit is dan echter pas een eerste stap; structurele effecten zijn pas op langere termijn zichtbaar, zo blijkt uit ervaringen uit andere landen.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 3 - blz. 7

De heer Bruijn (VVD): Het CPB heeft op basis van internationale ervaringen een tijdelijke daling van de deelname geraamd van rond de 2%, ofwel voor hbo en wo samen 2.700 per jaar. Als de door het CPB genoemde studenten die tijdelijk niet meer zullen instromen vallen binnen de groep van 13.000 hbo- en 2.000 wo-studenten die toch al in het eerste jaar zouden zijn uitgevallen — en dat is niet uitgesloten, ook niet door het CPB — dan wordt met dit wetsvoorstel een belangrijke stap gezet naar een meer bewuste studiekeuze. Dit is alleen achteraf vast te stellen. Je kunt natuurlijk niet gaan enquêteren met de vraag of iemand later een uitvaller wordt. De VVD-fractie dankt de minister dan ook voor haar toezegging in de memorie van antwoord dat zij dit in kaart zal brengen, alsmede wat de effecten zijn op de participatie in extracurriculaire activiteiten zoals bestuursjaren. Mijn fractie verzoekt de minister, deze Kamer van de bevindingen ter zake op de hoogte te stellen. Graag een toezegging.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 3 - blz. 8

De heer Bruijn (VVD): Graag zouden de leden van mijn fractie willen weten of de minister bereid is ook deze Kamer op de hoogte te houden van ten eerste haar bevindingen uit het monitoren en de diverse aangekondigde effectmetingen van het studievoorschot, zoals aangekondigd in de memorie van antwoord, inclusief de opbrengst ervan.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 28

Minister Bussemaker (PvdA): Het CPB heeft veel mogelijkheden, maar ook beperkingen. Het CPB werkt met een economisch model, een rekenregel. Wij hebben al die onderzoeken — het was meer dan een halve meter aan rapporten — gezamenlijk op ons laten inwerken. Wij hebben daarvan gezegd dat wij het niet beter zullen weten dan dit. Wij moeten het hiermee doen en wij moeten nu goed gaan monitoren. De Tweede Kamer heeft dit ook gevraagd, blijkens de moties van Slob c.s., Klaver c.s. en Van Meenen. Ik neem deze zeer serieus. Met name de motie-Klaver c.s. vraagt om direct te monitoren, ook na de instroom en de doorstroom en ook van kwetsbare groepen. Wij gaan dat doen door de huidige instroom op basis van een nulmeting te vergelijken met de instroom na de invoering van het wetsvoorstel. Ik zeg er echter direct bij dat een paar maatregelen die ik net noemde, ook in 2015 ingaan. Wij moeten daarmee rekening houden. Ik breng in kaart in welke mate de opbouw van de populatie verandert en welke factoren hiervoor verantwoordelijk zijn.

Conform de moties van de leden Slob en Klaver zal ik in ieder geval kijken naar de sociaaleconomische achtergrond, de vooropleiding — mavo, havo of vwo — de instroom van studenten in tweejarige mastertrajecten en studenten met een functiebeperking. Ik ga het beroep op en de effectiviteit van maatregelen monitoren, zoals de opgehoogde aanvullende beurs en de tegemoetkoming voor studenten met een functiebeperking.

Naast dit kwantitatieve deel van de monitoring zal ik ook kwalitatief onderzoek optuigen: wat zijn de motieven van niet-doorstromende mensen met een mbo-, havo- of vwo-diploma? Ik denk dat dit erg belangrijk is om meer zicht te krijgen op de argumenten. Liggen deze in de organisatie van het leenstelsel of in het bieden van gebrekkige informatie? In dit laatste geval heb ik een extra taak in de voorlichting. Als ze liggen in het niet goed verlopen van de overgang van mbo naar hbo, dan moeten we de schakelprogramma's intensiveren.

Ik kan nu niet zeggen bij welk percentage ik dat ga doen. Ik kan wel zeggen dat ik heel intensief jaarlijks een beleidsreactie naar de Tweede Kamer zal sturen, zoals ik de Tweede Kamer al heb toegezegd, en dat ik met studenten, instellingen en het parlement in gesprek zal gaan over de feiten die te zijner tijd uit de monitoring blijken. Die monitoring zal dus intensief zijn. Ik zeg de heer Bruijn toe dat ik bereid ben om ook de Eerste Kamer bij dit proces te betrekken.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 58

De heer Bruijn (VVD): Ik dank de minister voor de toezegging om de Eerste Kamer te betrekken bij de serieuze monitoring.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Kwalitatief monitoren wet (34.035) (T02061)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe dat zij de gevolgen van het nieuwe stelsel kwalitatief gaat monitoren en haar reactie op de moties van de Tweede Kamer over monitoring ook naar de Eerste Kamer zal sturen. Zij betrekt ook de theologische ambtsopleidingen bij de monitoring.


Kerngegevens

Nummer T02061
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen monitoring
studievoorschot
theologie
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 5

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Gezien mijn achtergrond zal het niet verbazen dat ik ook wijs op studenten die een levensbeschouwelijke ambtsopleiding volgen. Dat zijn vaak driejarige masters en hun staat meestal geen extra hoog inkomen te wachten. Zij hebben wel een intrinsiek sterke motivatie, maar daar eet je geen boterhammen van. De minister heeft een effectmonitoring beloofd. Ik wil haar vragen om bij de researchmasters, de educatieve masters en de levensbeschouwelijke ambtsopleidingen niet alleen de kwantitatieve instroomeffecten te meten en te kijken of er nog wel genoeg studenten die kant opgaan, maar vooral ook kwalitatief te monitoren wat de nieuwe regeling bij deze groepen studenten teweegbrengt en of daar problemen gaan ontstaan.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 37

Minister Bussemaker: Tegen de heer Ganzevoort zeg ik dat ik natuurlijk zie dat er een verschil kan zijn tussen verschillende soorten opleidingen. Eerlijk gezegd denk ik dan niet in de eerste plaats aan de techniekopleidingen, omdat ik denk dat studenten van die opleidingen heel snel een baan vinden. Ik denk dan aan lerarenopleidingen en researchmasters, en ook aan de predikantenopleiding. Ik zeg de heer Ganzevoort toe dat wij vanzelfsprekend ook de theologische ambtsopleidingen bij de monitoring betrekken. Ook hier geldt dat monitoring niet een ander woord is om u op een zijpad te zetten en u tevreden te stellen. Ik ga een en ander echt serieus monitoren. Dat geldt voor de instroom, de doorstroom en de stap naar meerjarige masters.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Het ging mij niet specifiek om de theologische opleidingen, ook al ken ik die toevallig van dichtbij. Ik zag dat ze ontbraken op het lijstje van de meerjarige masters, vandaar dat ik ze even noemde. Bij de monitoring gaat het mij erom dat wij niet alleen de platte instroom meten. Vanwege de motivatie verwacht ik niet dat dit heel grote effecten zal hebben. Het gaat mij er meer om dat wij ook kwalitatief bezien wat het voor deze groepen studenten betekent als zij met dit nieuwe stelsel worden geconfronteerd. Hoe gaan zij om met het lenen? Heeft dat gevolgen voor de vraag hoe zij verder aan inkomsten komen, et cetera? Ik zou niet alleen de instroom willen weten, maar zo veel mogelijk over hoe zij daar uiteindelijk op acteren.

Minister Bussemaker: Ik zeg u toe dat wij ook kwalitatief zullen monitoren. Ik zeg nog maar een keer, ook tegen de heer Essers, dat ik niet kan aangeven wanneer ik precies ga optreden, bij welk percentage. Dat hangt namelijk af van de opleiding die het betreft, maar ook van de redenen en de gevolgen voor de arbeidsmarkt. Dan heb ik meer aan een kwalitatieve analyse, waar de heer Ganzevoort naar vraagt. Mede op verzoek van de Tweede Kamer nemen we dit mee. Ik verwijs nog maar een keer naar de motie-Klaver c.s. en de motie-Van Meenen c.s. Ik neem dit punt zeer serieus en mijn reactie op deze moties zal ik ook naar de Eerste Kamer sturen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Sturing extra investeringen (34.035) (T02066)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe te borgen dat de extra investeringen inhoudelijk gestuurd worden en dat de studenten daarin een belangrijke stem hebben. De relevante concept-AMvB wordt, na overleg met VSNU, de Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties, naar beide Kamers gestuurd.


Kerngegevens

Nummer T02066
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen investeringen
kwaliteitsafspraken
studievoorschot
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 4

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Ik vraag de minister niet om nu te vertellen wat die criteria zijn. Ik vraag wel hoe ze er procesmatig voor gaat zorgen dat de extra investeringen inhoudelijk gestuurd worden en hoe de studenten in dat proces een belangrijke stem krijgen, niet alleen door medezeggenschap in de instelling, maar ook bij het ontwikkelen van de criteria voor kwaliteit.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 46

Minister Bussemaker: De heer Ganzevoort vroeg om, als we er vervolgens in 2017 concrete invulling aan geven, te borgen dat die extra investeringen ook inhoudelijk worden gestuurd en dat de studenten daarin een belangrijke stem hebben. Dat zeg ik van harte toe. Voor het daadwerkelijk koppelen van de investeringen aan de kwaliteitsafspraken moet inderdaad een — daar komt hij — Algemene Maatregel van Bestuur worden gemaakt, die zowel bij de Tweede Kamer als bij de Eerste Kamer zal worden ingediend. Over het concept van die AMvB zal overleg plaatsvinden met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties. Daarbij — ik zeg het nogmaals — speelt het instemmingsrecht een belangrijke rol. Als die AMvB wordt voorgelegd, zo zeg ik ook tegen de heer Engels, zal blijken hoe de medezeggenschap op instellingsniveau betrokken moet worden, want daarover worden dan concrete afspraken gemaakt.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Macro-economische effecten (34.035) (T02067)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe een ex ante raming van de macro-economische effecten van het wetsvoorstel en de effecten van de maatregelen op arbeid mee te nemen bij de wetsevaluatie.


Kerngegevens

Nummer T02067
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen macro-economische effecten
studievoorschot
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 3 - blz. 9

De heer Bruijn (VVD): De leden van mijn fractie vragen zich dan ook af, wat de macro-economische effecten van deze maatregelen zijn en of deze effecten naar verwachting worden gecompenseerd doordat de opbrengst van het wetsvoorstel wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dat komt economische groei en structurele werkgelegenheid immers juist ten goede.

Wat is structurele werkgelegenheid? Het is in het rapport Keuzes in Kaart 2012 gedefinieerd als de werkgelegenheid na bijvoorbeeld 28 jaar. In de memorie van antwoord gaat de regering, naar aanleiding van de vraag van mijn fractie hierover, in op de effecten van het wetsvoorstel op arbeidsparticipatie van studenten zelf tijdens de studie, op studie-uitval en via deze op werkgelegenheid. Het was legitiem, maar onze vraag ziet echter met name op de effecten van de blote maatregelen die ten aanzien van de straks terugbetalende afgestudeerden worden genomen en het al of niet inkomensafhankelijk maken daarvan ten opzichte van het basispad. Met "basispad" wordt in dit geval bedoeld het wetsvoorstel zonder deze inkomensafhankelijke regelingen. Men kan het terugbetalen van de studieschuld en de vrijstelling onder bepaalde grenzen modelmatig zien als een inkomensafhankelijke heffing. Gegeven dat men die schuld heeft, is de terugbetaling geheel afhankelijk van inkomen en beïnvloedt deze direct het nettoloon en dus profijt van arbeid en aanbod. Dit is te ramen als ware het een gewone heffing. Dat zijn de effecten van onderwijsinvesteringen ook, zo weten we uit Keuzes in Kaart 2012, zoals ik zojuist met mevrouw Gerkens heb besproken.

Mijn fractie vraagt de minister om een toezegging dat zij dit zal meenemen bij de eerste wetsevaluatie. Dit betreft dan nog steeds een ex-anteraming ten opzichte van het dan voorliggende basispad en niet een ex-postdoorrekening, zoals nu gesuggereerd in de memorie van antwoord. Dat is inderdaad onmogelijk. De leden van mijn fractie zijn, ongetwijfeld met het kabinet, geïnteresseerd in de effecten van de maatregelen op arbeid. En zoals gezegd, de VVD, de partij voor de arbeid, ziet ook dat er voor inkomensherverdelende maatregelen goede argumenten kunnen zijn. Dat doet echter niet af aan de noodzaak en aan onze verantwoordelijkheid, de effecten van de maatregelen op arbeid inzichtelijk te maken.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 51

Minister Bussemaker: De heer Bruijn heeft gevraagd naar de macro-economische effecten van dit wetsvoorstel. Daar horen ook de mogelijke effecten van de structurele werkgelegenheid bij. Hij vraagt naar een ex ante raming van de genoemde onderscheiden effecten ten tijde van de wetsevaluatie ten opzichte van het dan vigerende basispad. Met de heer Bruijn en zijn fractie ben ik uiteraard zeer geïnteresseerd in een ex ante raming van de macro-economische effecten en in de effecten van de maatregelen op arbeid. Ik zeg de heer Bruijn toe dit aspect, zoals gevraagd, mee te nemen bij de wetsevaluatie.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Voorhangen algemene maatregel van bestuur (34.251) (T02334)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe de algemene maatregel van bestuur over de hoofdlijnen van de begroting voor het mbo te zijner tijd bij de Eerste Kamer voor te hangen.


Kerngegevens

Nummer T02334
Status openstaand
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2025
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Algemene Maatregel van Bestuur
bestuurskracht
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 7

De heer Bruijn (VVD): Ik kom op de hoofdlijnen van de begroting. Het wetsvoorstel omvat een regeling over het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting in het middelbaar beroepsonderwijs. De minister geeft in de memorie van antwoord aan dat met dit instemmingsrecht wordt aangesloten bij de regeling die nu al geldt in het hoger onderwijs. Uit het ISO-onderzoek, het onderzoek van het Interstedelijk Studenten Overleg, getiteld "Welke hoofdlijnen", uit mei 2016, afgelopen maand dus, blijkt dat in het hoger onderwijs iedere instelling het begrip "hoofdlijn" op eigen wijze interpreteert. Dat hoeft voor ons als liberalen natuurlijk niet onwenselijk te zijn. Maar er is, getuige dat rapport, bij een flink deel, te weten 33% van die raden, kennelijk onduidelijkheid en ontevredenheid over deze regeling. Onder "hoofdlijnen van de begroting", lezen wij, wordt onder meer verstaan: hoofdlijnen van de financiële ruimte voor strategische beleidsprioriteiten en voor investeringen in vastgoed. Dat is inderdaad een onduidelijke, want circulaire, redenering. De beleidsterreinen zijn wel gedefinieerd, maar de hoofdlijnen niet. Kennelijk ziet de regering zelf ook nog ruimte voor verheldering op dit punt, want zij kondigt in de memorie van antwoord aan dat bij AMvB een nadere uitwerking kan worden gegeven van hetgeen moet worden begrepen onder "hoofdlijnen van begroting". Kan de minister al iets meer zeggen over de invulling van die AMvB? Is de regering bereid een toezegging te doen dat deze AMvB te zijner tijd ook aan deze Kamer zal worden voorgehangen?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 7

Minister Bussemaker: Met de partijen in het mbo, JOB, de MBO Raad en personeelsorganisaties ga ik het gesprek aan over de lessen die zij kunnen trekken. Daar zijn we nu immers bezig met bekijken hoe we de AMvB over de hoofdlijnen van de begroting voor het mbo verder kunnen uitwerken. Behalve dat ik graag bereid ben om die lessen voor het mbo mee te nemen, zal ik ook de AMvB te zijner tijd bij deze Kamer voorhangen. Dan moeten we echt nog wel bekijken wat we in dit geval specifiek moet verstaan onder "de hoofdlijnen van de begroting". Dat is namelijk bij het mbo anders dan bij het hoger onderwijs.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Monitoren opleidingscommissies (34.251) (T02336)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Bruijn (VVD), Martens (CDA) en Rinnooy Kan (D66), toe na afloop van het studiejaar 2017/2018 een momentopname te maken inzake de vraag of er reden is tot zorg, bijstelling, extra uitleg of voorlichting, facilitering en ondersteuning van de opleidingscommissies.


Kerngegevens

Nummer T02336
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Drs. M.J.Th. Martens (CDA)
Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen bestuurskracht
monitoring
opleidingscommissies
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 1

Mevrouw Martens (CDA): Onze fractie had ook zorgen over het feit dat studenten via het wetsvoorstel de facto medezeggenschap krijgen over eindtermen van de opleiding, nu de opleidingscommissie instemmingsrecht krijgt op een aantal onderdelen van de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Dat betekent immers dat studenten meebeslissen over de vormgeving van de opleiding. Onze fractie acht dat geen wenselijke situatie. Moet je willen dat studenten in een situatie kunnen geraken dat zij moeten kiezen tussen de kwaliteit van de studie, de lange termijn, of snel afstuderen, de korte termijn? De regering heeft laten weten dat het niet de bedoeling is dat studenten meeslissen over de eindtermen en dat het niveau van het onderwijs niet mag worden verlaagd onder druk van de opleidingscommissie. Ze heeft toegezegd dat de wijze waarop dit eerder genoemde instemmingsrecht wordt ingevuld, zal worden meegenomen in de monitoring en evaluatie van het wetsvoorstel. Dat vinden wij een goede zaak.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 10

De heer Bruijn (VVD): Ik had begrepen dat de opleidingscommissies zouden vallen onder de toezegging van de minister om de professionalisering van de medezeggenschap in de brief mee te nemen, nu deze ook een medezeggenschapsachtige positie krijgen, maar dat is misschien nog onvoldoende expliciet gevraagd.

Minister Bussemaker: Ik zeg nu toe dat zij eronder vallen. Ik maak bij scholing en facilitering geen onderscheid tussen leden van de medezeggenschap en de opleidingscommissies, want deze zijn allebei heel belangrijk. Met dit wetsvoorstel krijgen de opleidingscommissies voor het eerst instemmingsrecht op een aantal onderdelen van het OER, dus dat is wel nieuw.

(...)

De heer Rinnooy Kan (D66): Ik wil met de minister best optimistisch zijn over hoe dit in de praktijk gaat werken, maar toch. Het feitelijk verschil tussen instemmingsrecht en adviesrecht is juridisch relevant, maar binnen een instelling liggen zij in de beleving heel dicht bij elkaar. Ik kan en durf niet uit te sluiten dat er in de praktijk toch regelmatig wat mij betreft ongewenste spanningen gaan ontstaan als deze twee organen van mening verschillen, al heeft het ene orgaan instemmingsrecht en het andere alleen maar adviesrecht. Een verwijzing naar een geschillencommissie is wat mij betreft ook niet het laatste antwoord. Ik herhaal graag het verzoek, dat niet alleen door mij is gedaan, of de minister in de toekomst ook deze kant van de medezeggenschapspraktijk wil monitoren en ons op een aangelegen moment wil voorlichten over de vraag of deze zorg zich in de praktijk voordoet of niet.

Minister Bussemaker: De heer Bruijn heeft hier ook naar gevraagd. Ik hoorde mevrouw Martens er ook over spreken. Ik zeg toe dat ik de vinger aan de pols zal houden. Dat heb ik in de Tweede Kamer ook gezegd. Nadat er een jaar ervaring is opgedaan, dus na afloop van het studiejaar 2017-2018, zal ik de temperatuur peilen en een momentopname maken of er reden is tot zorg, bijstelling, extra uitleg of voorlichting, facilitering en ondersteuning van de opleidingscommissie. Dat zal nog niet de uitgebreide evaluatie zijn, want die vindt plaats in 2020-2021, maar dan is er wel een momentopname of het werkt zoals we hopen dat het werkt, of zoals ik verwacht dat het werkt. Dan kunnen we bezien of er reden is voor bijstelling.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Spanning tussen horizontale en verticale verantwoording (34.251) (T02337)

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Rinnooy Kan (D66), toe bij de evaluatie van de prestatieafspraken terug te komen op het evenwicht tussen het horizontale en het verticale verantwoordingbeleid en de horizontale en verticale verantwoordingslasten.


Kerngegevens

Nummer T02337
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen bestuurskracht
prestatieafspraken
verantwoording
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 5-6

De heer Rinnooy Kan (D66): Ik wil de minister graag uitnodigen om op deze zorg te reageren. Haar wetsontwerp is daarmee zeker niet onbruikbaar. Ik lees het het liefst als een pleidooi voor horizontale verantwoording, een vorm die door het bestuur van een onderwijsgemeenschap als aangename kans ervaren zou moeten worden en niet als onaangename last. Passende horizontale beleidsbetrokkenheid van belanghebbenden binnen en buiten de onderwijsinstelling doet recht aan de bijzondere positie die zo'n instelling inneemt: enerzijds geworteld in de samenleving, anderzijds in intellectuele onafhankelijkheid daarvan. De sympathie die D66 voelt voor dit wetsontwerp weerspiegelt onze sympathie voor de principes van de horizontale vertegenwoordiging en verantwoording. Deelt de minister echter het gevoel van mijn fractie dat het ook door ons wenselijk geachte grotere accent op horizontale verantwoording gepaard zou moeten gaan met teruglopende nadruk op prestatieafspraken als verticaal verantwoordingsinstrument? Dat zou consistent zijn met het door haar bepleite model. Ik zie met belangstelling uit naar haar antwoord op deze laatste vraag.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 3

Minister Bussemaker: De heer Rinnoy Kan vroeg in algemene zin naar de relatie tussen horizontale en verticale verantwoordelijkheden, en de heer Ganzevoort vroeg om het eigen beleid te evalueren en om daar niet al te krampachtig op te reageren. Dat heeft wel met elkaar te maken. Ik deel het beeld dat de heer Rinnoy Kan schetst van een universiteit en hogeschool — misschien geldt het ook voor andere instellingen — die enerzijds geworteld zijn in de samenleving, maar anderzijds intellectueel onafhankelijk daarvan opereren. Terecht wees hij erop dat universiteiten misschien wel de langst bestaande instellingen zijn in Europa. Zij zijn al eeuwen aan verandering onderhevig en ik zei het net al: ik denk dat ze dat ook in de toekomst zullen blijven. Toch zit er altijd een zekere continuïteit in, en wel in het onderwijzen, in het met elkaar bespreken van allerlei thema's en in het kritisch doorvragen, vaak ook in de bestuurlijke structuur.

Ik hecht er zeer aan dat verantwoording in die lange traditie vooral intern plaatsvindt. Men moet vertrouwen in de interne governance van instellingen, zodat gesprekken over het onderwijs en de kwaliteit daarvan zo veel mogelijk daar plaatsvinden waar ze thuishoren, namelijk onder studenten, docenten, leerlingen, ouders en bestuurders. Om dat te kunnen doen, is het van belang dat de checks-and-balances intern op orde zijn. Daarbij kan ik mij inderdaad voorstellen dat een sterkere horizontale verantwoording van invloed kan zijn op de wijze waarop we de verticale verantwoording inrichten.

Ik heb daar toevallig gisteravond met de voorzitters van de raden van toezicht van de universiteiten over gesproken, met wie ik één keer in de zoveel tijd — dat doe ik met de hogescholen ook — doorneem waar we nu eigenlijk staan ten aanzien van governance en andere actuele thema's. Zij willen ook steeds meer hun verantwoordelijkheid nemen, zeker in het borgen van de kwaliteit. Waar raden van toezicht vroeger een auditcommissie hadden of een renumeratiecommissie, hebben ze nu eigenlijk allemaal kwaliteitscommissies. Dat juich ik zeer toe. Ik kom zo nog op de instellingsaccreditatie en dat soort discussies. Als die commissies goed lopen, is de noodzaak om van bovenaf in te grijpen minder groot.

Wij komen daar ook nog op terug als het gaat over de prestatieafspraken. Die worden nu geëvalueerd. Dat is bij uitstek een verticale verantwoording. Het gaat om een individuele instelling die afspraken heeft gemaakt met de minister. Wij gaan in het kader van het studievoorschot werken aan kwaliteitsafspraken. Daarbij zal een interessante discussie zijn hoe die tussen verticale en horizontale verantwoording vorm zullen krijgen. Dat wil ik bij uitstek doen als de evaluatie van de prestatieafspraken is afgerond.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 14

De heer Rinnooy Kan (D66): Een van onze fundamentele zorgen betreft het evenwicht tussen het horizontale en het verticale verantwoordingbeleid en de horizontale en verticale verantwoordingslasten. Ik ben blij dat de minister heeft toegezegd daarop terug te willen komen, maar ik begrijp dat dit passend kan gebeuren als de effecten van de huidige verticale verantwoordingslasten worden geëvalueerd, net als de prestatieafspraken die daarbij horen. Ik zie daarnaar uit. We willen het debat dan zeker vervolgen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Een kabinetsreactie aan de Kamer te sturen inzake het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en de omgang met discriminatoire uitingen in een brede (onderwijs-overstijgende) context (34.412) (T02419)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Bruijn (VVD), Rinnooy Kan (D66) en Nooren (PvdA), toe om een kabinetsreactie (waarbij mogelijk de WRR betrokken wordt) aan de Kamer te sturen inzake het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en het al dan niet omgaan met discriminatoire uitingen ten opzichte van andere grondrechten in een brede (onderwijs-overstijgende) context.


Kerngegevens

Nummer T02419
Status voldaan
Datum toezegging 21 februari 2017
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Drs. J.E.A.M. Nooren (PvdA)
Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen discriminatie
hoger onderwijs
leraren
Kamerstukken Bescherming namen en graden hoger onderwijs (34.412)


Uit de stukken

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 35

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik houd het kort, maar ik wil graag nu gezegd hebben dat ik het op prijs stel dat de minister onderkent dat hetgeen wij hier meemaken met een discriminerende onderwijsinstelling, een deel is van een groter geheel. Ik wil de zaak niet verder compliceren, maar ik vind het interessant om te vernemen van de minister hoe zij zich voorstelt op te treden als andere onderwijsinstellingen dan hogeronderwijsinstellingen zich schuldig maken aan discriminerend gedrag. Dat kunnen wij helaas ook niet uitsluiten. Het is ook niet moeilijk om het breder te trekken, in de richting van andere instellingen waar dit kan voorkomen. Ik neem genoegen met de toezegging van de minister dat zij er op een ander moment op terugkomt, misschien ook namens het kabinet, omdat dit breder is dan haar departement alleen. Ik krijg graag van haar de erkenning dat die verbreding er ook eigenlijk wel bij hoort.

Minister Bussemaker:

Die geef ik graag, want ik erken die verbreding. Ik denk ook dat het goed is als ik die met de collega's bespreek. Een paar jaar geleden hebben we lange discussies gevoerd over het publiek belang en de wijze waarop we daarmee moeten omgaan. Dat was onder andere naar aanleiding van casussen in het onderwijs zoals Amarantis. Daarvan hebben we toen gezegd: we moeten veel meer leren van wat we met elkaar doen, want soms zijn we gewend om onze eigen sectorwetten te maken. Ik ben dus graag bereid om dit met mijn collega's in het kabinet te bespreken. De WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) heeft een aantal jaren geleden het publieke belang geanalyseerd in het kader van marktwerking, verzelfstandiging, privatisering en normen en waarden. Ik denk dat het nuttig kan zijn om zo'n analyse ook voor dit thema te ontwikkelen, want dit thema zal niet meer zomaar weggaan de komende jaren. Ik zeg dus graag toe dat ik hierover met mijn collega's in gesprek ga om na te gaan wat de beste manier is om dit goed op te pakken.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dank daarvoor, want ik denk dat velen daarin geïnteresseerd zullen zijn.

(...)

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 41

De heer Bruijn (VVD):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor de uitgebreide beantwoording. De toezegging om naar de bredere context te kijken en om daarover nog met het kabinet te spreken, wordt door mijn fractie zeer gewaardeerd. Misschien kan de minister daarbij ook nog meenemen hoe dat bij andere wetten is geregeld. Ik heb er iets over gezegd in een eerdere interruptie. Als we dan toch breder kijken naar hoe wordt omgegaan met discriminatie, kan misschien ook worden bekeken of er plekken zijn waar nog reparatie moet plaatsvinden, langs de lijnen die we vandaag uiteindelijk met elkaar bereiken. Dat is meer een vraag.

(...)

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 41-42

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik wil de minister nog herinneren aan haar toezegging over de verbreding van dit debat in de richting van de rest van de publieke sector en in het bijzonder de rest van het onderwijs. Zo ernstig en zorgwekkend als wij het vinden dat een discriminerende onderwijsinstelling een fact of life is geworden in het hoger onderwijs, zo bezorgd zouden wij zijn als dat zich verder zou uitbreiden, en misschien nog wel bezorgder als dat ook in het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs hier en daar realiteit zou worden. Ik vraag haar natuurlijk in de eerste plaats om via de inspectie scherp in de gaten te houden of dat gebeurt en, zo ja, waar. In de tweede plaats vraag ik haar om daarop te anticiperen door na te denken over de manier waarop de procedure die wij hier met elkaar hebben ontwikkeld, omgezet zou kunnen worden in een vergelijkbare procedure in dat deel van het onderwijs waar kinderen en jongere jeugd nog veel meer schade kunnen oplopen dan op een wat latere leeftijd al het geval zou zijn. Dat is dus belangrijk.

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 42

Mevrouw Nooren (PvdA):

Evenals de heer Bruijn en de heer Rinnooy Kan vind ik het mooi dat de minister heeft toegezegd dat breder zal worden gekeken hoe het in het onderwijs en zelfs bij alle instellingen die als private partij of breder een publieke taak uitvoeren, zit met maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en het al dan niet omgaan met discriminatoire uitingen ten opzichte van andere grondrechten. De suggestie die de minister heeft gedaan om de WRR daar een rol in te laten vervullen, vind mijn fractie een mooie.

(...)

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 44

Minister Bussemaker:

(...)

De heer Bruijn vroeg naar de bredere context. Ik heb daarover al het een en ander gezegd. In het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs heeft de inspectie nu al meer mogelijkheden om toezicht te houden. Als scholen nalaten om hier invulling aan te geven, kan er worden ingegrepen. In andere sectoren gebeurt dat weer op een andere manier, passend bij de leeftijd et cetera. Ik heb toegezegd dat ik met collega's in gesprek zal gaan over de publieke sector. Ik zeg ook toe dat de Kamer namens het kabinet bericht zal worden over de resultaten van die deliberatie.

(...)

De heer Rinnooy Kan vroeg of het breder zal worden getrokken naar andere sectoren. Ik heb al toegezegd dat de Kamer daarover bericht zal worden. Dat ligt in het verlengde van wat ik net tegen de heer Bruijn zei. Het betreft niet alleen het onderwijs, maar het wordt breder getrokken. Daar hoort de Kamer dus nog over.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Een feitelijke weergave aan de Kamer te sturen inzake recent tot het bestel toegetreden onderwijsinstellingen (34.412) (T02422)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Bikker (ChristenUnie), toe om de Kamer te informeren over de toegankelijkheid van het onderwijsstelsel voor nieuwe onderwijsinstellingen door een feitelijke weergave aan de Kamer te sturen inzake welke onderwijsinstellingen recentelijk zijn toegetreden.


Kerngegevens

Nummer T02422
Status voldaan
Datum toezegging 21 februari 2017
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Mr. M.H. Bikker (ChristenUnie)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen hoger onderwijs
leraren
Kamerstukken Bescherming namen en graden hoger onderwijs (34.412)


Uit de stukken

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 40

Minister Bussemaker:

(...)

Ik kom tot slot bij de vraag van mevrouw Bikker over de volkomen-cycluseis: is die echt noodzakelijk? Ik heb daarover ook in de Tweede Kamer uitgebreid gediscussieerd. Daar is onder meer gevraagd: belemmert dit niet de openheid van ons stelsel? Aan de ene kant wil je dat nieuwe instellingen kunnen toetreden, aan de andere kant hebben we een evenwichtige samenhang van instellingen in het hoger onderwijs in Nederland. Als je dat helemaal openstelt, zou dat een bedreiging kunnen betekenen voor de bestaande instellingen en vooral voor de kwaliteit van de instellingen. Daar gaat het hier nu om. Ik vind het heel belangrijk dat de kwaliteit van instellingen in het hoger onderwijs, oud of nieuw, vooropstaat. Ik vind ook dat de opleiding van zo'n organisatie zich op alle punten van de kwaliteitsborging moet hebben bewezen voordat ik de bevoegdheid geef om wettelijke graden te verlenen. Met die bevoegdheid wordt zo'n organisatie een niet-bekostigde hogeronderwjisinstelling en daarmee maakt die deel uit van ons bestel.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Ik snap dat de minister zegt: ik sta voor kwaliteit. Tegelijkertijd konden de mensen die ik sprak zich geen voorbeelden herinneren van gevallen waarin het mis was gegaan in de periode voor 2002/2003, toen dit nog niet gold. De minister zoekt zekerheid maar beperkt daarmee wel heel duidelijk de toegang tot het bestel. Je moet enigszins kapitaalkrachtig zijn om het vol te houden. We gaan daar vanavond niet uitkomen, en het is ook niet de hoofdmoot van de discussie, maar ik vraag de minister toch om in de evaluatie ook de toegang tot het bestel te bekijken. Wie treden er nog toe? Zijn dat alleen de reeds bestaande instellingen met een nieuwe opleiding, zijn het alleen de kapitaalkrachtigen of is het nog steeds mogelijk voor nieuwe instellingen om toe te treden? Het kan gebeuren dat in die vijf jaar niemand een plan heeft, maar dat zien we dan wel weer. We houden dan met elkaar wel voeling met de vraag of ons bestel openblijft voor nieuwe initiatieven. Mijn zorg is dat we het echt helemaal dicht hebben getikt nu.

Minister Bussemaker:

Ik ben graag bereid om daarnaar te kijken. Ik vind openheid overigens geen doel op zich. Ik vind een breed toegankelijk systeem, dat rekening houdt met belangrijke uitgangspunten als de vrijheid van onderwijs, erg belangrijk. Het stelsel zou daarvoor open moeten blijven, maar niet onbeperkt. Het toetreden van heel veel instellingen kan ten koste gaan van de kwaliteit. Ik zeg daar ook maar bij: als een instelling eenmaal in het stelsel zit, is het heel moeilijk om die instelling aan te pakken en eruit te halen. Ik heb een voorbeeld van een situatie waarmee ik in de afgelopen jaren helaas veel tijd kwijt ben geweest: de EuroPort Business School. Die had opleidingen van zwaar onvoldoende kwaliteit. Het heeft drie jaar geduurd voordat de accreditatie kon worden ingetrokken, terwijl er veel redenen waren, op grond van kwaliteit, om dat te doen. Het was een instelling die heel veel middelen vroeg van studenten. We hadden het net over instellingen die geen aandacht hebben voor maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dit vond ik vreselijk; ik heb met lede ogen aangezien dat ik als minister niet bij machte was om een instelling een halt toe te roepen die korte metten maakte met alle normen van kwaliteit. Ik vind dit daarom heel belangrijk. Voorkomen is beter dan achteraf moeten aanpakken.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Maar voorkomen mag er niet toe leiden dat er geen nieuwe instelling meer kan ontstaan. Ik vind het juist deel uitmaken van de vrijheid van onderwijs, dat nieuwe instellingen de mogelijkheid hebben om toe te treden. Dat neemt niet weg dat ook bestaande instellingen kunnen falen. Inholland is ook een voorbeeld dat we kunnen noemen. Laten we niet doen alsof het alleen van nieuwkomers komt en laten we ervoor zorgen dat de innovatie, waardoor ons onderwijssysteem op een fantastisch peil is gekomen, niet dichtslibt. Ik ben blij dat de minister toezegt dat te gaan bekijken. Zij zegt: openheid is geen doel op zich. Ik zeg: het is wel een randvoorwaarde om de vrijheid van onderwijs vrijer te laten zijn.

Minister Bussemaker:

Ja, maar dan zeg ik terug: er is meer dan alleen de vrijheid van onderwijs. Innovatie, aanpassen aan de tijd, gaat niet alleen over vrijheid van onderwijs in de zin van levensbeschouwing, maar ook over aanpassing aan nieuwe technologische ontwikkelingen en wensen van studenten en van werkgevers. Ik durf te zeggen dat er geen land in de wereld is dat zo'n dichtheid aan hogeronderwijsinstellingen heeft van zo'n enorm hoog niveau. Ik ben niet bang dat wij die openheid nodig hebben om de kwaliteit van ons hoger onderwijs op peil te houden, want dat is echt om over naar huis te schrijven.

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 44-45

Minister Bussemaker:

(...)

Mevrouw Bikker vroeg ook of de toegang tot het bestel kan worden meegenomen in de evaluatie. Dit is een reparatie van de wet. De volkomencycluseis geldt al sinds jaar en dag. Ik heb net al aangegeven dat ons hoogkwalitatieve stelsel volgens mij voldoende in staat is tot aanpassing bij dynamische ontwikkelingen in de buitenwereld. Het werpt ook geen al te hoge drempel op, want in de afgelopen vijf tot tien jaar zijn er instellingen tot het stelsel toegetreden. In die zin zie ik nu geen aanleiding om hierop een grote evaluatie toe te passen.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Het hoeft geen grote evaluatie te zijn. Er kan simpelweg worden vastgesteld of de huidige drempel ervoor zorgt dat er nu geen of alleen kapitaalkrachtige partijen toetreden. Volgens mij is dat niet een veelomvattende vraag. Ik vraag niet om een complete WRR-studie. Ik vraag alleen om de vinger aan de pols te houden, zodat ons bestel niet helemaal potdicht komt te zitten. Dat is alles.

Minister Bussemaker:

Ik zeg mevrouw Bikker toe dat ik zal bekijken wie er recentelijk zijn toegetreden en wat voor soort instellingen dat zijn. We kunnen altijd bekijken of dat aanleiding geeft tot verdere bespiegelingen daarover. Dan wordt het een feitelijke weergave.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Laaggeletterdheid (34.775) (T02497)

De Minister van Algemene Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Barth (PvdA), toe de eindrapportage van het programma Tel mee met taal over laaggeletterdheid ook naar de Eerste Kamer te sturen.


Kerngegevens

Nummer T02497
Status voldaan
Datum toezegging 5 december 2017
Deadline 1 juli 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Drs. M.A.M. Barth (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen laaggeletterdheid
taal
taalvaardigheden
Kamerstukken Miljoenennota 2018 (34.775)


Uit de stukken

Handelingen I 2017-2018, nr. 10, item 3 - blz. 29

Mevrouw Barth (PvdA): Sowieso zijn we teleurgesteld in de beperkte ambities met onderwijs van deze coalitie. Extra investeringen in het primair onderwijs is mooi, zeker. Maar geen cent erbij voor minder werkdruk in het voortgezet onderwijs en het hoger beroepsonderwijs wordt zelfs amper genoemd. Er komt wel 5 miljoen om laaggeletterdheid te bestrijden, maar dat is de spreekwoordelijke druppel op een gloeiende plaat: welgeteld €3 per laaggeletterde. Waarom niet gewoon een even heldere als wervende ambitie: dat ieder kind in Nederland leert lezen en schrijven? Dat is nu niet het geval, terwijl het toch wel de basis is van een inclusieve samenleving waarin iedereen mee kan doen. En overigens is het ook een uitstekende reden om boeken bij de btw-verhoging te ontzien.

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 3 - blz. 28-29

Minister Rutte: Ik was bij de laaggeletterdheid. Mevrouw Barth deed de suggestie: zeg nu gewoon dat ieder kind moet leren lezen en schrijven. Dat zeg ik dan bij dezen. Dit is namelijk een van de kerndoelen van het primair onderwijs, alleen los je daarmee niet de laaggeletterdheid op. Dit is nu eenmaal breder dan alleen lezen en schrijven. Het gaat ook om digitale vaardigheden, het gaat om achterstanden waar mensen het in het verleden niet hebben geleerd. Maar als zij mij vraagt: doe de algemene uitspraak dat alle kinderen moeten leren lezen en schrijven? Bij dezen, het zit in de kerndoelen.

Mevrouw Barth (PvdA): Ik had het over een missie. Natuurlijk is het mooi om die woorden uit te spreken, maar vervolgens moet je er ook iets aan gaan doen om ervoor te zorgen dat dit werkelijkheid wordt. Want het is helaas in Nederland nog steeds mogelijk dat je een diploma haalt op school zonder dat je goed kunt lezen en schrijven. Zo houden wij de laaggeletterdheid in Nederland in stand. Om dat aan te pakken, zowel in preventieve als in curatieve zin, heb je volgens mij echt meer nodig dan 5 miljoen euro. Dat was meer mijn punt gisteren.

Minister Rutte: Dit komt bovenop andere initiatieven die er al zijn van de Stichting Lezen & Schrijven en allerlei andere initiatieven. Maar ik ben het zeer eens met mevrouw Barth over maatschappelijk participeren. Toen ik op Onderwijs zat, wisten wij dat een kwart miljoen mensen echt niet konden lezen en schrijven en dat anderhalf miljoen mensen daar grote moeite mee hadden. Die aantallen zijn volgens mij inmiddels afgenomen. Of zijn ze nog even erg?

Mevrouw Barth (PvdA): Ze zijn zelfs omhoog gegaan.

Minister Rutte: Nou, kun je nagaan. Wat dat betreft eens, maar ik heb hier nu niet bij de gelegenheid van de Algemene Beschouwingen een compleet beleidsplan laaggeletterdheid. Dat is er ongetwijfeld en dat lijkt mij dan iets voor de bewindslieden van Onderwijs om dit verder te bespreken.

De voorzitter: Tot slot, mevrouw Barth, op dit punt.

Mevrouw Barth (PvdA): Zou de minister-president dan met zijn collega's van Onderwijs willen delen of zij ons daarover eens een brief willen schrijven en wat nader uiteen willen zetten hoe zij die gedeelde ambitie dan meer handen en voeten zouden willen geven?

Minister Rutte: Ik ben niet zo voor al die brieven, want dat kost ontzettend veel ambtelijke capaciteit en waarschijnlijk is het er al. Laten wij in de pauze kijken of er al een beleidsplan is — dat ik nu niet paraat precies heb — en of ik daarover iets kan zeggen in tweede termijn.

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 6 - blz. 12

Minister Rutte: Dan lag er nog een vraag van mevrouw Barth over laaggeletterdheid. De ambitie van het kabinet is dat elke jongere het onderwijs verlaat met voldoende taal- en rekenvaardigheid. Daarom wordt ook fors geïnvesteerd in kwaliteitsverbetering van het onderwijs, in de professionals die voor de klas staan en in extra ondersteuning voor kinderen met een taalachterstand, van de voor- en vroegschoolse educatie tot en met het hoger onderwijs. Daar gaan we de komende jaren mee verder. Basisscholen ontvangen aanvullende middelen om extra taalonderwijs te bieden aan achterstandsleerlingen. Ook middelbare scholen en scholen uit het praktijkonderwijs, die relatief veel leerlingen uit achterstandswijken hebben, ontvangen extra middelen. Ook het mbo levert een inspanning.

Voor laaggeletterdheid bestaat het programma Tel mee met Taal. Op 24 november is een brief met een voortgangsrapportage hierover gestuurd aan de Tweede Kamer. In 2016 zijn de bewindslieden van OCW, Sociale Zaken en VWS gezamenlijk het actieprogramma Tel mee met Taal gestart, om laaggeletterdheid te voorkomen en aan te pakken. De inzet is om de forse inspanningen van de gemeenten en hun partners en de leerwerkloketten verder te bundelen. Dat heeft er mede toe geleid dat sinds begin 2016 meer dan 46.000 volwassenen met taalscholing zijn gestart en dat ruim 676.000 kinderen zijn bereikt met leesbevorderingsactiviteiten. Daarmee zijn de verwachtingen van het programma overigens ruim overtroffen.

Aangezien zo veel meer laaggeletterden nog bereikt moeten worden, is het nu zaak om door te pakken. Daar is extra geld voor nodig. Bij de afronding van het programma Tel mee met Taal sturen we een eindrapportage. Die zal ik ook aan de Eerste Kamer sturen. Dan zullen we ook een debat voeren over de verdere voortzetting van de aanpak van laaggeletterdheid en de leesbevordering.


Brondocumenten


Historie