Rappelabele toezeggingen Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Rappel juli 2017)



Dit is het rappel tot 02-07-17.

 




Toezegging Toezending conceptversie richtlijn (22.112 / 31.544, CK) (T01237)

De staatssecretaris voor Europese Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van een verzoek van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis der Koningin, toe dat, wanneer het richtlijnvoorstel in de besluitvormende fase komt, het kabinet voorafgaande aan de desbetreffende Raad de definitieve (concept)versie van de richtlijn aan de Eerste Kamer opstuurt.


Kerngegevens

Nummer T01237
Status openstaand
Datum toezegging 7 april 2009
Deadline 1 januari 2024
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken (BIZA)
Soort activiteit Schriftelijk overleg
Categorie overig
Onderwerpen discriminatie
gelijke behandeling
richtlijnen
Kamerstukken Europees voorstel voor richtlijn gelijke behandeling (31.544)
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie (22.112)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2008/09, 22 112 / 31 544, CK, p. 2:

De commissie verzoekt de regering de definitieve versie van de richtlijn waarover in de Raad besluitvorming moet plaatsvinden ruimschoots voorafgaand aan de desbetreffende Raad aan de Kamer te doen toekomen opdat nog de mogelijkheid van een (nader) overleg bestaat.

Kamerstukken I 2008/09, 22 112 / 31 544, CK, p. 3:

Wanneer het richtlijnvoorstel in de besluitvormende fase komt, zal het kabinet – zodra de betreffende stukken beschikbaar zijn – voorafgaande aan de desbetreffende Raad de definitieve (concept)versie van bovengenoemde richtlijn aan u doen toekomen.

Zie voor meer informatie ook Edossier E080071


Brondocumenten


Historie







Toezegging Beschouwing doorberekenen kosten (33.673) (T02108)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Thom de Graaf (D66), toe de motie over het binnen een jaar toesturen van een beschouwing over het doorberekenen van kosten, met daarin opgenomen een aanzet van een afwegingskader, uit te voeren.


Kerngegevens

Nummer T02108
Status afgevoerd
Datum toezegging 14 april 2015
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr. Th.C. de Graaf (D66)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen doorberekening
kosten
veiligheidsonderzoeken
Kamerstukken Grondslag voor het doorberekenen van kosten verbonden aan het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken (33.673)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 3 - blz. 5

De heer Thom de Graaf (D66): Dit leidt mij ertoe om de regering uit te nodigen om nog dit jaar een beschouwing te wijden aan dit meer algemene vraagstuk van de toepassing van het profijtbeginsel en het doorberekenen van kosten van overheidsdiensten en handelingen aan burgers en bedrijven. In die beschouwing zou een beleidskader kunnen worden opgenomen met belangrijke criteria om tot een weloverwogen besluit te komen of wel of niet een wettelijke grondslag voor specifieke vormen van doorberekening van overheidskosten moet worden gevestigd. Ik meen dat aan zo'n beleidskader behoefte bestaat, zowel bij regering en parlement als bij de burgers. Voor de economische activiteiten van de overheid kennen wij op grond van de Wet Markt en Overheid een duidelijke handreiking voor de vraag of en, zo ja, in welke mate kosten van economische activiteiten van de overheid moeten worden doorberekend, maar voor handelen in het kader van de overheidstaak is er nagenoeg niets. Dat is denk ik ook een van de redenen waarom discussies over doorberekening van bijvoorbeeld politiekosten rond betaald voetbal en andere commerciële evenementen tot op de dag van vandaag voortduurt. We hebben er eigenlijk nooit meer structureel grondig over nagedacht. Ik hoor graag een reactie van de minister. Zo nodig zal ik in tweede termijn op dit punt een motie indienen, maar eerst zal ik natuurlijk met belangstelling de antwoorden van de minister in eerste termijn aanhoren.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 8 - blz. 4

Minister Plasterk: Ten slotte kondigde de heer De Graaf al een motie aan, als ik hem goed verstaan heb, over het brede thema van het doorberekenen van veiligheidsbevorderende maatregelen. Hij betrok daar ook de hele politie bij. Daarmee trek je een gigantische discussie open. Hij verwees zelf al naar voetbalgeweld en de vraag hoe om te gaan met het doorberekenen van de kosten daarvan. Ik hoop dat wij die discussie los kunnen zien van het voorliggende wetsvoorstel. Het staat mij ook niet vrij om een dergelijk onderzoek toe te zeggen. Dat ligt 100% op het terrein van Veiligheid en Justitie, want dat is dan het onderwerp waar het over zou gaan. Dus ik ben er op dit moment geen voorstander van om dat te doen, maar als de Eerste Kamer met de minister van Veiligheid en Justitie in debat wil over het doorberekenen van veiligheids-, justitie- en politieactiviteiten, dan kan dat.

De heer Thom de Graaf (D66): De minister wijst iets af wat ik niet gezegd heb, dus dat maakt het makkelijk. Wat ik heb gevraagd, is een beschouwing van de regering over het principe van doorberekening van kosten van overheidshandelen en -diensten, met daarbij een beleidskader. Ik heb het niet gerelateerd aan de veiligheid en ook niet alleen aan het domein van Veiligheid en Justitie. Dus ik vraag de minister van Binnenlandse Zaken namens de regering om een reactie op die suggestie. Wijst hij die ook af, dan kan het inderdaad goed zijn dat daar in tweede termijn een motie over wordt ingediend.

Minister Plasterk: Het is goed dat de heer De Graaf dat heeft toegelicht, want het is mij nu volledig helder. Als je dit thema verbreedt tot het doorberekenen van alle overheidshandelen en -diensten — dan heb je het ook over gratis onderwijs, de kosten van de kinderopvang en allerlei andere functies die al dan niet gratis worden aangeboden — dan gaat het in feite om de politieke discussie over de volgende vragen. Welke onderwerpen worden volgens het profijtbeginsel geheel in rekening gebracht? Welke worden gesubsidieerd? Welke worden geheel gratis verschaft? Dan zie ik mij of de regering niet in staat om daar in den brede een nuttig antwoord op te geven, want dat is echt een kwestie van politieke preferentie.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 8 - blz. 6-7

De heer Thom de Graaf (D66): In mijn eerste termijn heb ik de regering gevraagd om een beschouwing over de principiële vraag, wanneer diensten ter uitvoering en uitoefening van de overheidstaak rijp zijn voor doorberekening of niet-doorberekening. Welke criteria worden daarvoor gehanteerd? Welke principes zouden daarbij in overweging moeten worden genomen? Ik heb de minister gevraagd of de regering bereid is, daarover een beschouwing en het begin van een beleidskader te leveren. Helaas heeft de minister dat met een buitengewoon brede armzwaai van zich afgegooid. Dat dwingt mij tot het indienen van de volgende motie, waarvan ik gelukkig heb gemerkt dat daarvoor brede steun bestaat.

De voorzitter: Door de leden Thom de Graaf, Lokin-Sassen, Schouwenaar, Koole, De Boer, Holdijk en Backer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er tot op heden geen bestendige beleidslijn binnen de overheid bestaat op het vraagstuk van het doorberekenen aan burgers en bedrijven van kosten van handelingen en diensten in het kader van de uitvoering van de overheidstaak;

overwegende dat het wenselijk is met het oog op de rechtszekerheid om een dergelijke bestendige beleidslijn te ontwikkelen door een kader te formuleren voor de afweging van handelingen en diensten die voor doorberekening in aanmerking kunnen komen;

verzoekt de regering om beide Kamers binnen een jaar een beschouwing omtrent het doorberekenen van kosten te zenden met daarin opgenomen een aanzet van een afwegingskader,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter D (33673).

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 8 - blz. 9

Minister Plasterk: Ik sluit af met de motie. In het uiteindelijke dictum wordt gevraagd om uit te zoeken welke kosten die de overheid maakt, wel en niet doorberekend kunnen worden. Dat is nu totaal niet begrensd. Dat betreft bijvoorbeeld de vraag of het funderend onderwijs terecht gratis is, zoals in Nederland, of dat het, zoals in Amerika — en wat technisch ook mogelijk is — toegerekend zou moeten kunnen worden. Dat vind ik nogal wat, maar ik zie wie de ondertekenaars zijn. Als de Eerste Kamer der Staten-Generaal de regering vraagt om een aanzet tot een afwegingskader, dan zal ik eens kijken wat we kunnen doen.

(...)

Minister Plasterk: Maar goed, ik zeg toe dat ik mijn best zal doen om binnen een jaar een aanzet tot een afwegingskader aan de Kamer te doen toekomen, zoals door de heer De Graaf gevraagd.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 8 - blz. 10

Minister Plasterk: Ik hoop, zeker nu ik ondanks mijn aarzelingen royaal heb toegezegd dat ik deze motie zal uitvoeren, dat ik ook op royale steun van de Kamer voor dit wetsvoorstel kan rekenen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Uitbreiden benadelingsverbod (33.258 / 34.105) (T02238)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden De Graaf (D66), Barth (PvdA) en Bikker (ChristenUnie), toe om het Huis voor klokkenluiders in kaart te laten brengen waar er een reële benadeling van niet-werknemers ontstaat of zou kunnen ontstaan waartegen met een benadelingsverbod wellicht een wapen zou kunnen worden gegenereerd. Vervolgens komt hij ofwel met een wetsvoorstel ofwel met een toelichting waarom het buiten de wet om zou moeten worden opgelost. Binnen een maand komt de minister met een brief over hoe hij de motie-Bikker c.s. over deze materie uit gaat voeren.


Kerngegevens


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 34

Mevrouw Barth (PvdA): En dan kan ik toch niet anders dan vaststellen dat er rond de reikwijdte van de wet, en met name de vraag wie er nou beschermd worden door die wet, nog wat ruis bestaat. Die is in de eerste termijn niet helemaal weggenomen. We hebben het over de bescherming van klokkenluiders. Vervolgens wordt er in het wetsvoorstel zelf steeds gesproken over werknemers. In de memorie van antwoord geven de indieners aan: wij zullen de positie van vrijwilligers, stagiaires en zzp'ers moeten meenemen in de evaluatie, want die hebben we nu niet geregeld. Vervolgens wordt nu in het debat weer gezegd dat ze er wel onder vallen. Ik zou het dus goed vinden als de indieners en de minister dit in de tweede termijn nog even heel scherp op een rijtje zetten, zodat heel helder is wie er door dit wetsvoorstel beschermd worden en wie niet. Want de minister gaf zonet aan dat het benadelingsverbod voor vrijwilligers eigenlijk niet kan gelden op deze manier. Dat benadelingsverbod is voor onze fractie een belangrijke meerwaarde van het wetsvoorstel, maar ik heb in de eerste termijn van de indieners en de minister niet helemaal scherp gekregen wat de meerwaarde is van het benadelingsverbod ten opzichte van de huidige plicht tot goed werkgeverschap die al is opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. De minister zei zonet alleen: ja, het is meer Maar dat is echt te makkelijk. Een goed werkgever mag zijn werknemer niet benadelen als die een melding doet die het algemeen belang bevordert, namelijk het wegnemen van een misstand. Je zou dus kunnen zeggen dat het benadelingsverbod al een integraal onderdeel is van het moeten zijn van een goed werkgever. Ik heb om jurisprudentie gevraagd: waar hebben er dan zaken gespeeld waarin dat benadelingsverbod tot een andere uitkomst zou leiden van een rechtszaak tegen werknemers dan zonder dit wetsvoorstel? Ik daag de minister en de indieners dus graag uit om aan te geven wat het benadelingsverbod oplevert boven op de plicht tot goed werkgeverschap. Het lijkt me namelijk arbeidsjuridisch gesproken, als de wet straks moet worden toegepast en er ontslagzaken spelen, heel belangrijk dat wij in de interpretatie en de historie van deze wet iets meer te melden hebben aan de rechter dan alleen: het benadelingsverbod stelt nou eenmaal meer voor dan het zijn van een goed werkgever.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 35

De heer De Graaf (D66): Mijn laatste punt betreft die helderheid over het werknemersbegrip, waarover mevrouw Barth ook sprak. Als ik het goed begrijp, omschrijft artikel 1 sub h van deze wet het begrip werknemer. Daar hoort ook onder te worden begrepen het verrichten van arbeid anders dan in dienstbetrekking, wat zzp'ers doen. Het kunnen zelfs vrijwilligers zijn. Vervolgens verwijst de minister in zijn antwoord naar Burgerlijk Wetboek Boek 7, artikel 658c. Daarin wordt het begrip werknemer ook gehanteerd en staat dat benadelingsverbod. Nu is de vraag of daar waar hoofdstuk 3 van deze wet nadrukkelijk artikel 658c van het Burgerlijk Wetboek noemt, het begrip werknemer van deze wet niet van toepassing is op dat artikel. De minister zegt eigenlijk: sorry, maar het begrip werknemer uit het Burgerlijk Wetboek is anders dan het begrip werknemer dat in deze wet wordt gehanteerd. Dat is lastig. Als dit waar is, heeft mevrouw Barth gelijk. Dan worden vrijwilligers of zzp'ers die opdrachten krijgen door deze wet niet beschermd als de werkgever hen alsnog wil benadelen voor hetgeen ze hebben gedaan in het melden van een misstand. Dat kan niet de bedoeling zijn. Ofwel het begrip werknemer is ook hier breder, ofwel we moeten alsnog ook dat repareren. Ik vraag daarover samen met mevrouw Barth een heel heldere uitspraak van de indieners, maar vooral van de minister, want een en ander moet tot reparatiewetgeving leiden als het niet in deze wet staat.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 44-45

Minister Plasterk: Het andere resterende punt betreft het benadelingsverbod. Er is door de initiatiefnemers een brief toegezegd. Ik wil daar op dit moment alleen aan toevoegen dat deze brief over de ene helft van het glas gaat, namelijk de benadeling en de rechtsbescherming van klokkenluiders. Ik wil wijzen op de andere helft van het glas, een helft die sowieso vol is, namelijk dat dit initiatiefwetsvoorstel regelt dat eenieder die ergens werkt, of dat nou is als werknemer of vrijwilliger, toegang heeft tot de adviesfunctie van het Huis voor klokkenluiders. Dat is winst, want dat is nu niet zo. Ook heeft hij toegang tot onderzoek. Hij kan dus entameren dat ergens een maatschappelijke misstand aan de kaak wordt gesteld. Die helft van het glas is dus vol. Dan resteert nog die andere helft. Daarover is zojuist de toezegging gedaan door de initiatiefnemer dat hij er bij brief op terugkomt. Daar wil ik mij op dit moment toe beperken.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Maar zijdelings is in het debat wel ter sprake gekomen dat het mogelijk een optie zou zijn om dit bij reparatiewetgeving te bekijken. Ik begrijp dat de minister dit allereerst bij de indieners legt. Maar ik hoor zijn mening als adviseur van deze Kamer daar wel graag over.

(...)

Minister Plasterk: Dan kom ik nog even terug op die reparatiewet. Ik wil daar terughoudend in zijn. Er ligt een initiatiefwet voor. Ik ben bereid om aperte fouten — laat ik het maar zo onbeleefd noemen — te repareren. Als iedereen het er bijvoorbeeld over eens is dat het niet de bedoeling is dat bij het niet-doen van onderzoek melding wordt gedaan aan de werkgever, haal ik dat graag naar mij toe en zal ik dat zo snel mogelijk repareren. Dat geldt ook voor nog kleinere fouten die wellicht ergens in de tekst zijn geslopen. Maar het benadelingsverbod is een inhoudelijke kwestie, die niet helemaal triviaal is. Ze brengt namelijk de vraag met zich mee wat precies de rechten zijn van een vrijwilliger die ergens bij een organisatie werkt en wat er dan precies te beschermen valt. Om wat voor redenen dan ook is er voor dat onderdeel van de wet verwezen naar het Burgerlijk Wetboek respectievelijk het ambtenarenrecht. Daar kun je van alles van vinden, maar zo is het initiatiefwetsvoorstel dat hier nu ligt. Ik beschouw het niet als een kleine reparatie die ik zomaar eenzijdig kan toezeggen tijdens de behandeling van dit initiatiefwetsvoorstel in de Eerste Kamer.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Maar stel dat het leidt tot wezenlijke problemen, waardoor een bepaalde categorie waarvoor het hele begrip juist is opgerekt in de problemen komt. Stel dat zzp'ers voor wie het glas halfvol is zoals de minister zei, aankloppen bij het Huis voor klokkenluiders maar dat de eerste drie allemaal hun opdracht per direct stopgezet zien omdat ze geen bescherming vinden. Stel dat een vrijwilliger bij een voetbalclub nooit meer steward mag zijn. Dan verwacht ik toch wel dat de minister van Binnenlandse Zaken niet de evaluatie afwacht, maar op dat moment direct al kijkt wat dat halfvolle glas eigenlijk betekent en of het eigenlijk niet helemaal leeg is.

(...)

Minister Plasterk: Mevrouw Bikker noemt nu de stewards bij de voetbalvelden. Dat illustreert precies dat het geen triviaal onderwerp is. Als zij aan mij als minister van Binnenlandse Zaken bij de behandeling van de novelle over een initiatiefwet in de Eerste Kamer vraagt om toe te zeggen dat ik ga repareren dat de belangen van stewards op voetbalvelden voortaan worden beschermd — ik som het nu even op om het te benadrukken — is wel evident dat het geen kleine reparatie van de voorliggende wet is. Ik moet dat opnemen met de collega's in het kabinet. Het heeft nogal wat voeten in de aarde.

Ik constateer dat deze wet twee dingen doet. Aan de ene kant beschermt de wet de banen van mensen die ergens werken, in dienst zijn, gedefinieerd volgens ambtenarenrecht of volgens het BW. Dat beoogt de wet kennelijk ook. Daar kun je van alles van vinden, maar dat is wat hier nu voorligt. Aan de andere kant stelt deze wet het hele traject van het klokkenluiderschap, zowel advies als onderzoek, open voor eenieder die ergens werkzaam is geweest, of dat nou in dienstverband is of niet. Dat is wat nu voorligt. Over de kwestie van de belangen zullen de initiatiefnemers nog een brief sturen. Voor nu wil ik mij beperken tot dit antwoord. De toezegging die ik heb gedaan voor een reparatiewet heeft echt betrekking op de technische reparaties.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 8 - blz. 1-2

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Het Adviespunt Klokkenluiders deed ons al een overzichtelijk voorstel toekomen over de wijze waarop het benadelingsverbod voor alle klokkenluiders van toepassing kan worden. In de argumentatie van de indieners en de minister mist mijn fractie een antwoord op de vraag waarom de rechtsbescherming ongelijk is. Het antwoord van de minister waarin hij verwijst naar de gekozen wettelijke systematiek, namelijk de koppeling van het benadelingsverbod aan de werknemersrechten die wettelijke grondslag hebben, is wel een feitelijke omschrijving, maar geeft geen antwoord op de vraag waarom.

Bovendien onderstreept het betoog van de minister het punt dat mevrouw Barth namens de PvdA-fractie in eerste termijn uitstekend maakte, namelijk dat het hier om de bescherming van klokkenluiders moet gaan en niet over de vraag wie welke wettelijke werknemersrechten heeft. De fractie van de ChristenUnie blijft ervan overtuigd dat gelijke rechtsbescherming voor alle klokkenluiders het uitgangspunt moet zijn en dat daarom een uitbreiding van het benadelingsverbod passend is. In overleg met de collega's van PvdA, D66, VVD, GroenLinks, SGP, SP en Partij voor de Dieren dien ik daarom mede namens hen de volgende motie in.

De voorzitter: Door de leden Bikker, De Graaf, Köhler, Schalk, Lintmeijer, Barth en Koffeman wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het Huis voor klokkenluiders een adviesfunctie heeft voor alle klokkenluiders, zowel voor werknemers als voor degenen die anders dan uit dienstbetrekking arbeid verrichten of hebben verricht;

constaterende dat de wettelijke bescherming van klokkenluiders middels het benadelingsverbod alleen geldt voor werknemers en ambtenaren;

overwegende dat degene die anders dan uit dienstbetrekking arbeid verricht of heeft verricht eveneens wettelijke bescherming toekomt tegen benadeling als gevolg van het melden van een vermoeden van een misstand;

verzoekt de regering, spoedig vorm te geven aan een aanvulling op het wetsvoorstel, zodat degene die anders dan uit dienstbetrekking arbeid verricht of heeft verricht en melding doet van het vermoeden van een misstand eveneens wettelijk beschermd wordt tegen benadeling als gevolg van het melden van een vermoeden van een misstand,

en gaat over tot de orde van de dag.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 8 - blz. 9

Minister Plasterk: Dan kom ik op de twee moties-Bikker c.s. De eerste motie gaat over het benadelingsverbod voor anderen dan werknemers. Laat ik voordat ik mijn advies daarover geef, verwijzen naar de argumentatie die ik in eerste en tweede termijn en schriftelijk heb gegeven waarom in de systematiek van deze wet de benadeling is verankerd ten opzichte van de wettelijk vastgelegde rechten die mensen hebben als werknemer dan wel als ambtenaar. Dat is de systematiek van deze wet. Aangezien het voor stagiairs, zzp'ers en vrijwilligers de vraag is wat precies deze rechten zijn, is het niet eenvoudig om ten opzichte van dat basisniveau van rechten de benadeling te definiëren. Dat is de onderliggende logica van deze wet. De indieners vragen echter niet om deze wet te wijzigen, maar om een nieuwe wet tot stand te brengen. Dat is mijn eerste kanttekening.

De tweede kanttekening die ik maak, is dat er nog geen bestuurlijk overleg heeft plaatsgevonden met bijvoorbeeld de vakbonden van zzp'ers zoals FNV Zelfstandigen en ZZP-erkend. Het lijkt mij wel goed dat dat plaatsvindt, zeker omdat zij nog wel wat kanttekeningen hebben bij een dergelijk benadelingsverbod, zoals ik uit de media heb begrepen, want zoals gezegd heb ik geen bestuurlijk overleg met hen gevoerd. Ik zou het toch fatsoenlijk vinden om die kanttekeningen met hen te bespreken.

Ik heb de heer De Graaf en mevrouw Barth in de eerste termijn al toegezegd om de vinger aan de pols te houden. Zo heb ik dat toen gezegd, maar ik wil nog wel een stap verder gaan. Als het Huis van start gaat, wil ik het de expliciete vraag meegeven om in kaart te brengen waar er een reële benadeling van niet-werknemers ontstaat of zou kunnen ontstaan waartegen met een benadelingsverbod wellicht een wapen zou kunnen worden gegenereerd. Als ik dat toezeg, dan moet ik dat natuurlijk overleggen met de collega's die verantwoordelijk zijn voor die sectoren. Bij stagiairs is dat OCW, want dat gaat over onderwijs. Bij de vrijwilliger ligt het voortouw bij VWS. Bij zzp'ers is het de collega van SZW. Ik zal vervolgens in samenspraak met hen een wetsvoorstel doen, als dat noodzakelijk is. Als ik de motie zo mag lezen, dan laat ik het oordeel daarover graag aan de Kamer. Ik voeg daar wellicht nog een extra stap aan toe. Er is eerder gesproken over de evaluatie over vijf jaar, maar ik zal hoe dan ook binnen een jaar bij de Kamer terugkomen met een wetsvoorstel of met een toelichting waarom het wellicht op een andere manier dan via een wet zou moeten worden opgelost.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 8 - blz. 10

Minister Plasterk: De heer De Graaf gebruikte net het woord "reparatie", maar dat is het niet. Dit wetsvoorstel wordt, zo mag ik hopen, door de Kamer aangenomen. Voor een nieuwe wet moet eerst weer advies van de Raad van State worden gevraagd en vervolgens moet de Tweede Kamer daarover een oordeel geven. Ik heb toegezegd mij te zullen verstaan met degenen die moeten worden geconsulteerd voordat we met dat wetsvoorstel komen, bijvoorbeeld de FNV-bond van zzp'ers, waarvan ik tot dusver kritische geluiden heb gehoord. Ik wil niet zeggen dat zij doorslaggevend zijn, maar dat lijkt me wel het te volgen traject. Met die kanttekening laat ik het oordeel over de motie graag aan de Kamer.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 8 - blz. 12-13

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Het tweede punt is dat ik de minister vraag om als de eerste motie, die gaat over de rechtsbescherming voor eenieder, wordt aangenomen, binnen een maand te komen met een brief over hoe hij de motie gaat uitvoeren.

De voorzitter: Dan vraag ik aan de minister om op deze vraag te reageren, voordat we over het wetsvoorstel gaan stemmen. De katheder moet weer terug. Ik wil het vastgelegd hebben.

Minister Plasterk: Het antwoord is ja.

(Hilariteit)


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evalueren onderzoeksfunctie (33.258 / 34.105) (T02239)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden De Graaf (D66), Postema (PvdA) en Bikker (ChristenUnie), toe een jaar na inwerkingtreding van de wet de onderzoekfunctie van het Huis voor klokkenluiders te evalueren met betrekking tot de vervolgbaarheid van klokkenluiders en het samenwerkingsprotocol tussen het Huis voor klokkenluiders en het Openbaar Ministerie.


Kerngegevens


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 8 - blz. 1

De heer De Graaf (D66): Een tweede punt dat nog niet tot duidelijkheid leidde, betreft de scheiding tussen het onderzoeksbelang en het strafvorderlijk stelsel. Over de systematiek die de initiatiefnemers hebben gekozen, bestaat bij meerdere fracties de nodige aarzeling. Die aarzeling is er overigens ook bij de adviseur van de initiatiefnemers die nu niet aanwezig is, maar de vorige keer wel. Hij heeft op dit punt krachtig afstand van hen genomen. Ik nodig de initiatiefnemers graag uit om nog even te reageren op die krachtige beweging van de heer Van Vollenhoven. Ik neem aan dat mevrouw Bikker, die ook hierover een mede door mij ondersteunde motie in voorbereiding heeft, dit nader zal toelichten.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 8 - blz. 2-3

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Ik ben namelijk precies bij mijn tweede punt van zorg, namelijk dat bij dit wetsvoorstel de spanning tussen de informatiepositie van het Openbaar Ministerie en het nemo-teneturbeginsel niet is weggenomen. Een klokkenluider zal niet willen bijdragen aan zijn eigen veroordeling en zal daarom slechts beperkt meewerken aan het onderzoek als hij of zij zelf zich enige tijd medeschuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van misstanden. Bovendien zal dat in de fase van onderzoek ook gelden voor collega's van de klokkenluider, ten aanzien van eigen handelen of dat van leidinggevenden. Het huidige voorstel voorziet in een samenwerkingsprotocol tussen Openbaar Ministerie en het Huis. Dat wringt naar de mening van de fractie van de ChristenUnie. Het schuurt namelijk óf met het beginsel dat iemand niet hoeft bij te dragen aan zijn eigen veroordeling, óf het geeft weinig garantie dat het onderzoek dient tot ontsluiting van de waarheid. Wordt die waarheid nog wel gevonden?

Tegelijk moet nadrukkelijk duidelijk zijn dat het doen van een melding van een vermoeden van een misstand bij het Huis voor klokkenluiders niet kan leiden tot uitsluiting van strafvervolging, als een persoon strafwaardige daden heeft begaan. Het Huis en het Openbaar Ministerie hebben daarin allebei hun eigenstandige verantwoordelijkheid.

Voor de Onderzoeksraad Voor Veiligheid, een ander onderzoeksorgaan waar het spanningsveld vergelijkbaar is, is daarom een helder artikel in de wet opgenomen. Dat biedt een betere, heldere, kenbare en wettelijke oplossing van het spanningsveld. Ik vraag daarom nadrukkelijk aan de indieners en de minister om te kijken of dit spanningsveld op een vergelijkbare manier kan worden opgelost. Het hoeft dus niet op exact hetzelfde manier, maar wel zo dat meer recht wordt gedaan aan het nemo-teneturbeginsel enerzijds en het vinden van de waarheid anderzijds. Daarom dien ik de volgende motie in.

De voorzitter: Door de leden Bikker, De Graaf, Lintmeijer, Schalk, Ester en Koffeman wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat het Huis voor klokkenluiders advies wil bieden aan klokkenluiders en zo nodig onderzoek zal doen na melding van een vermoeden van een misstand;

overwegende dat een klokkenluider geen immuniteit dient te genieten door het doen van een melding van een vermoeden van een misstand;

overwegende dat het voorgestelde samenwerkingsprotocol tussen het Huis voor klokkenluiders en het Openbaar Ministerie een spanning in zich blijft houden, omdat een klokkenluider niet geacht kan worden mee te werken aan zijn eigen veroordeling, terwijl dat belemmerend kan zijn voor het achterhalen van de waarheid;

voorts overwegende dat voor een vergelijkbaar spanningsveld bij de Onderzoeksraad Voor Veiligheid is gekozen voor een helder wettelijk kader;

verzoekt de regering, een voorstel te doen, zodat het wettelijke kader voor de informatiepositie van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het Huis voor klokkenluiders vergelijkbaar wordt aan de positie volgend uit de betreffende bepalingen van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid,

en gaat over tot de orde van de dag.

Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt letter J (33258, 34105).

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): In aanvulling daarop sluit ik mij aan bij de vraag van collega De Graaf over de bezwaren die de belangrijkste adviseur van de indieners had op dit punt. Ik hoop dat we samen tot een aanpassing van het wetsvoorstel kunnen komen, waardoor het Huis voor klokkenluiders een daadwerkelijke onderzoeksfunctie zal krijgen. Ik denk dat de voorstellen op deze twee punten kunnen leiden tot een betere en effectievere werkwijze van het Huis en dat zij tevens problemen in de toekomst kunnen voorkomen. Het zijn echter ook voor mijn fractie geen punten waarop verdere invoering van deze wet zou moeten wachten. De ChristenUnie kan instemmen met het huidige wetsvoorstel en hoopt dat de minister op een later moment, na aanvaarding en inwerkingtreding ervan, op basis van de moties tot goede voorstellen komt om de wet aan te vullen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 8 - blz. 10-12

Minister Plasterk: Een slagje anders ligt het met de motie onder letter J, waarin mevrouw Bikker constateert dat er bij de Onderzoeksraad Voor Veiligheid een vergelijkbaar spanningsveld is. In de motie wordt dan ook gevraagd om een voorstel te doen zodat het wettelijke kader voor de afstemming met het OM vergelijkbaar wordt. De heer Van Raak zei dit overigens ook. Dat wil ik toch ontraden. In de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid is alle nadruk gelegd op het boven water krijgen van de toedracht. Daaraan is alles ondergeschikt gemaakt. Niemand moet enige reden hebben om niet vol alle informatie te verstrekken waardoor licht kan worden geworpen op een ramp als die in de Bijlmer of een andere grote gebeurtenis. Om die reden geldt er geen recht om te zwijgen. Men dient te spreken. Vanuit het nemo-teneturprincipe, dat mevrouw Bikker in haar termijnen ook heeft opgevoerd, kan het dan niet zo zijn dat men zichzelf incrimineert. Om die reden is in die wet vastgelegd dat de informatie en de dossiers die worden vergaard door de Onderzoeksraad Voor Veiligheid niet door het OM kunnen worden opgevraagd. Dat is bewust gedaan. Eigenlijk is dat het uitzonderingsregime.

Met de voorliggende wet willen we maatschappelijke misstanden aan de orde laten stellen. Als iemand dan iets strafbaars heeft gedaan, dan willen we dat het OM daarmee aan de gang kan en dat mensen gestraft kunnen worden, bijvoorbeeld als ze gif hebben geloosd of iets anders hebben gedaan dat niet mag. Om de klokkenluider vervolgens te beschermen wordt in deze wet wel een zwijgrecht opgenomen — de heer Van Raak heeft dat ook voorgelezen — namelijk: het geven van inlichtingen en het overleggen van stukken aan de Afdeling onderzoek kan worden geweigerd indien de persoon daardoor zichzelf of een van zijn bloed- of aanverwanten aan gevaar voor strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen. Dus daar is het bewust op een andere manier ingericht. Daar heeft degene die wordt gehoord het recht om te zeggen: dit vertel ik niet, want dan zou ik mezelf belasten. De keerzijde daarvan is dat er dan ook geen reden is waarom het OM die informatie niet zou gebruiken wanneer het vervolgens een strafproces zou willen starten. Dat is een bewuste keuze geweest. Er is in een eerder stadium ook nadrukkelijk door het College van procureurs-generaal gezegd: het zij zo dat u een Huis voor klokkenluiders start, maar wij wensen dat dat niet interfereert met de taken die wij hebben voor het vervolgen van strafbare feiten. Dat is ook de bedoeling geweest van de initiatiefnemers, en ik steun hen daarin. Ik voeg daaraan toe dat er wel een afstemmingsprotocol zal worden opgesteld tussen het Huis voor klokkenluiders en het OM. Daarin zullen de precieze manieren van het maken van afspraken over vertrouwelijkheid worden vastgelegd. Ik geef echter direct toe aan mevrouw Bikker dat dit niet in de plaats komt van een wettelijk stelsel, waarbij dit stelsel bewust en nadrukkelijk anders is dan dat voor de Onderzoeksraad Voor Veiligheid.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Gelukkig geeft het Openbaar Ministerie aan dat het niet moet interfereren, want het vervolgingsmonopolie ligt daar en dat is heel terecht. Dat impliceert dat het OM altijd zal vervolgen als er strafbare feiten zijn. Gelukkig maar. Het gevolg is echter dat de onderzoeksfunctie van het Huis voor klokkenluiders zeer beperkt zal worden, omdat het heel lastig wordt om te getuigen bij meldingen waar klokkenluiders of direct leidinggevenden bij betrokken zijn. Daarom wil ik graag van de minister horen of hij aanvaardt dat de onderzoeksfunctie zeer beperkt is en de waarheidsvinding belemmerd zal worden.

Minister Plasterk: Nee, daar ben ik het niet mee eens. Elke stagiair, elke zzp'er en sowieso elk personeelslid kan vragen om een onderzoek en daarmee dus ook een reeks van activiteiten in gang zetten die uiteindelijk leidt tot strafrechtelijke vervolging van degenen die zich schuldig hebben gemaakt aan een maatschappelijke misstand. Ik denk juist dat dit voor de klokkenluider een voordeel is, omdat hij weet dat er niet alleen wordt geconcludeerd dat er iets is misgegaan, maar dat de informatie die daarbij boven tafel is gekomen, ook kan worden gebruikt om degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn, strafrechtelijk te vervolgen.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Een van de belangrijke adviseurs van de initiatiefnemers heeft gezegd: vanuit mijn ervaring lijkt het mij dat weinig klokkenluiders zich nog zullen durven melden. De minister heeft die angst totaal niet. Beluister ik hem goed dat hij, zodra dat toch zou gebeuren, onmiddellijk een wettelijke verandering zal aanbrengen?

Minister Plasterk: Andere belangrijke adviseurs van de regering zijn bijvoorbeeld het College van procureurs-generaal, het OM en mijn collega van V en J. Ik spreek namens het hele kabinet, maar ik wil daar toch de nadruk op leggen. Ik constateer dat vanaf het begin de bewuste keuze is gemaakt dat je door te klokkenluiden geen immuniteit verkrijgt. Overigens hoef je, zelfs als je klokkenluider bent, niet op elke vraag antwoord te geven. Je hoeft jezelf namelijk niet te incrimineren. Het is dus een sluitend stelsel. En zeker de instantie waartegen je de klokken luidt, wordt niet gevrijwaard van strafrechtelijke vervolging. Het precieze protocol daarvoor zal nog moeten worden vastgesteld, maar dat dossier kan dus inderdaad worden opgevraagd en gebruikt. Dat lijkt mij bij het aan de kaak stellen van een maatschappelijke misstand ook precies de bedoeling.

De heer Postema (PvdA): Het gaat volgens mij om de effectiviteit van de wet op dit punt. Als ik haar goed beluister, vraagt collega Bikker over de onderzoeksfunctie van het Huis het volgende. Als in de praktijk blijkt dat het feitelijk geen effectief instrumentarium is en er dus weinig effectief gebruik van wordt gemaakt, is dat dan reden om terstond na te gaan of er een straffer regime nodig is, zoals bij de onderzoeksraad?

Minister Plasterk: Laat ik dat allereerst toezeggen. Ik zeg er wel bij dat ik iets andere woorden zou kiezen voor "een straffer regime". Ik denk namelijk dat het regime niet zozeer straffer is, maar gewoon voor een ander stelsel kiest. Bij de Onderzoeksraad Voor Veiligheid mag waarheidsvinding — hoe is het precies gegaan? — desnoods ten koste gaan van de strafbaarheid van wat er is gebeurd. Hier wordt echter een andere keuze gemaakt: nee, we willen een maatschappelijke misstand aan de kaak stellen, en als die informatie ook door het OM gebruikt kan worden voor strafrechtelijke vervolging, is dat zo en dan vinden we dat geen nadeel. Maar mijn antwoord op de concrete vraag is: als mocht blijken dat de verwachting van de pessimisten juist is en er iets heel anders gebeurt dan de bedoeling is, dan moeten we natuurlijk terug naar de wetgever. Sowieso is dit een initiatiefwetsvoorstel met een traject van tien jaar waarin heel veel mensen hun licht erop hebben laten schijnen. Laten we het nu gaan doen. Ik ben ook blij dat de Kamer er door deze ingelaste termijn voor zorgt dat het nu snel kan gaan gebeuren. Maar laten we ook niet bang zijn om te leren van de praktijk. Als daar aanleiding toe is, komen we natuurlijk terug. Dat zeg ik toe. Als ik dan in die positie ben, zal ik dat zeker doen, maar ik neem aan dat dat sowieso vanzelf spreekt.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Voorzitter, ik word uitgedaagd door de minister, die mij een pessimist noemde. Zo sta ik meestal niet bekend, kan ik hem verzekeren.

Minister Plasterk: Ik doelde niet op mevrouw Bikker, voorzitter.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Dank! Het is prettig om te vernemen dat de minister de toezegging doet dat hij hier een scherp oog op zal houden en dat hij zal ingrijpen als de onderzoeksfunctie inderdaad wordt uitgehold doordat mensen zich niet durven te melden, omdat ze bang zijn dat het OM vervolging zal inzetten. Dat is overigens het goed recht van het OM; dat blijf ik zeggen. Alleen wil ik dat dan iets concreter hebben. Gaat hij bijvoorbeeld na een jaar eens even bekijken hoe het gaat? Of na twee jaar? Ik wil dat die toezegging handen en voeten krijgt, anders komen we straks weer in zo'n exegese van: wanneer is het ernstig genoeg en hoe zit het precies?

Minister Plasterk: Laten we dat binden aan: een jaar na inwerkingtreding van het Huis. Dan zullen we de Kamer erover informeren.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 8 - blz. 12

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Ik heb een toezegging gekregen van de minister op het punt van het Openbaar Ministerie. Daarover ging mijn tweede motie. Mede namens de andere ondertekenaars zou ik die motie daarom willen aanhouden. De motie hoeft dus niet in stemming te worden gebracht.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Optimaliseren aanbod hoger onderwijs in het Caribisch deel van het Koninkrijk (34.300 IV / CXIX) (T02321)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Meijer (SP), toe dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), samen met de drie andere ministers van Onderwijs en de samenwerkende universiteiten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten zal bezien wat aan vervolgopleidingen kan worden gedaan en hoe het aanbod aan hoger onderwijs op de eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk kan worden geoptimaliseerd.


Kerngegevens

Nummer T02321
Status voldaan
Datum toezegging 21 juni 2016
Deadline 1 november 2017
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden M.P. Meijer (SP)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Caribisch Nederland
hoger onderwijs
vervolgopleidingen
Kamerstukken Werkbezoek Caribisch deel Koninkrijk april 2016 (CXIX)
Begrotingsstaten Koninkrijksrelaties en BES-fonds 2016 (34.300 IV)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 3, blz. 10.

(...)

Mevrouw Meijer (SP)

Als wij willen werken aan een situatie waarin de landen — en ook de eilanden natuurlijk — zo veel mogelijk zelf aanpakken en onze hulp inroepen als dat nodig is, zullen we er ook samen voor moeten zorgen dat de bevolking goed is opgeleid. Wat denkt de minister van het vestigen van bijvoorbeeld een goede hotelschool? In mijn ogen kan dit ook voorkomen dat jongeren vertrekken en wegblijven en maak je de terugkeer naar het eiland waar je geboren bent in ieder geval een stuk makkelijker.

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 42

Mevrouw Meijer (SP)

Tot slot. Ik vraag de minister naar het vestigen van goede opleidingen. Daarover sprak ik in mijn eerste termijn. Hoe staat hij bijvoorbeeld tegenover een hotelschool? Juist in de toeristische sector kunnen volgens mij veel mensen van de eilanden zelf aan het werk. Misschien kan de minister deze vraag zo nodig doorgeven aan de minister van Onderwijs en kunnen wij wellicht wat minder tewerkstellingsvergunningen afgeven. Dat waren er immers 950 in 2015 en daarover heb ik de minister nog niet gehoord.

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 48

Minister Plasterk:

Mevrouw Meijer vroeg naar een goede hotelschool. Dat is ook zo'n onderwerp waarover ik even contact heb gehad met OCW, want dat is hun beleidsterrein. Er is op beperkte schaal middelbaar beroepsonderwijs mogelijk in Caribisch Nederland. Door de Scholengemeenschap Bonaire wordt een aantal mbo-opleidingen verzorgd voor de toeristische sector, zoals kok, gastheer of gastvrouw en medewerker bediening. Voor overig vervolgonderwijs kunnen de inwoners van Caribisch Nederland gebruikmaken van opleidingsvoorzieningen buiten hun eiland. Dat is op Curaçao, Aruba en Sint-Maarten, waar veel meer mbo wordt aangeboden, en op beperkte schaal ook hoger onderwijs. Voor het overige onderwijs kunnen zij terecht in de regio, het Caribisch gebied, de Verenigde Staten of in Nederland. De minister van OCW is samen met de andere drie ministers van Onderwijs bereid om met de samenwerkende universiteiten van Aruba, Curaçao en Sint-Maarten te bezien wat zij aan vervolgopleidingen willen doen en hoe zij het aanbod aan hoger onderwijs op de eilanden kunnen optimaliseren.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Overzicht ondersteuning lokaal bestuur in Caribisch Nederland (34.300 IV / CXIX) (T02325)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Kappen (VVD), toe de Kamer, op basis van het jaarverslag van de Rijksvertegenwoordiger, te informeren over de ondersteuning (capaciteit) die aan het lokaal bestuur in Caribisch Nederland wordt gegeven door de Nederlandse overheid. 


Kerngegevens

Nummer T02325
Status openstaand
Datum toezegging 21 juni 2016
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden generaal-majoor der Mariniers (b.d.) F.E. van Kappen (VVD)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen Caribisch Nederland
lokaal bestuur
ondersteuning
Kamerstukken Werkbezoek Caribisch deel Koninkrijk april 2016 (CXIX)
Begrotingsstaten Koninkrijksrelaties en BES-fonds 2016 (34.300 IV)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 45

De heer Van Kappen (VVD)

Ik heb nog een vraag die te maken heeft met het verbeteren van de kwaliteit van de lokale bestuurders. Er zou capaciteit ter beschikking worden gesteld voor ondersteuning. Is het mogelijk om ons een periodiek een overzicht te geven van de daadwerkelijk geleverde ondersteuning voor de landelijke overheid? Wij zijn daar erg nieuwsgierig naar.

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 49

Minister Plasterk:

De heer Van Kappen vroeg om in beeld te krijgen wat de ondersteuning is die aan het eilandelijk bestuur wordt geleverd. Ik denk dat ik dat kan doen op basis van het jaarverslag van de Rijksvertegenwoordiger. Ik zeg toe dat ik dat, gebruikmakend van die informatie, aan de Eerste Kamer zal doen toekomen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Overleg met eilandsbesturen (33.131/34.341/33.900) (T02358)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Bijsterveld (CDA), toe om over de uitvoeringswet en over de tweede lezing in overleg te treden met de eilandsbesturen.


Kerngegevens


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 3, item 10 - blz. 1

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA): Kan de regering de toezegging bevestigen dat zij bij de uitwerking van het kiesrecht in overleg treedt met de betrokken eilandbesturen?

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 3, item 10 - blz. 7

Minister Plasterk: Gevraagd is verder of ik bereid ben om over de uitvoeringswet en over de tweede lezing in overleg te treden met de eilandsbesturen. Het antwoord daarop is vanzelfsprekend "ja". Ik zeg dat dus toe.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het informeren van de Kamer over de stand van zaken met betrekking tot de afspraken van de interbestuurlijke partners inzake de informatiehuizen (33.118) (T02437)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Verheijen (PvdA), toe dat zij de Kamer in juni zal informeren over de stand van zaken met betrekking tot de afspraken van de interbestuurlijke partners inzake de informatiehuizen.


Kerngegevens

Nummer T02437
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2019
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. L.H.J. Verheijen (PvdA)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Digitaal Stelsel Omgevingswet
Informatiehuizen
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 7-47

De heer Verheijen (PvdA):

(...)

Een ander punt dat ons bezighoudt, is het DSO, de digitale informatievoorziening. Bij de PvdA-fractie is breed het gevoelen dat het DSO op orde moet zijn voordat de wet in werking kan treden. Uit de beantwoording blijkt dat de minister een tekort voorziet op de initiële investering en dat een deel van dit tekort zal worden doorgeschoven naar een volgend kabinet. Voor ons is dat aanleiding tot enkele vragen. Is deze digitale route op tijd toegankelijk voor burgers en wel op een zodanige wijze dat sprake is van juiste en actuele informatie waarop het bevoegd gezag zijn besluiten kan baseren? Hebben de overheden de investeringen in het digitale stelsel wel gedekt in hun begrotingen voor 2018 en 2019? Het standpunt van de regering is immers nog steeds dat wij in 2019 een werkend stelsel hebben. Heeft de minister daarover voldoende en actuele informatie tot haar beschikking?

Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat de andere overheden ook meer kosten zullen hebben. Er ligt in het afsprakenkader met de koepelorganisaties van 2015 een "go/no go"-moment vast. Op welk moment zal de minister de Kamer hierover informeren? Ligt het in de rede dat de Staten-Generaal wordt betrokken bij de beoordeling van deze "go/no go"-beslissing? Graag hierop een antwoord.

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

(...) Ik leg de vraag van de PvdA op dit punt zo uit dat die fractie vraagt naar de in het bestuursakkoord opgenomen besluitvorming over informatiehuizen. Van die informatiehuizen hebben we analyses gemaakt om zicht te krijgen op de informatie die we langs die weg al kunnen ontsluiten. Met de interbestuurlijke partners heb ik afgesproken dat we overgaan naar de volgende fase, waarin zij plannen van aanpak zullen gaan opleveren om dat te doen. Ik zal het parlement in juni per brief over de stand van zaken informeren.


Brondocumenten


Historie