Rappelabele toezeggingen Justitie en Veiligheid (Rappel juli 2020)



Dit is het rappel tot 02-07-20.

 




Toezegging Evalueren werking wetsvoorstel (32.890) (T01615)

De minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Van Bijsterveld, toe de werking van onderhavig wetsvoorstel in de praktijk te analyseren.


Kerngegevens

Nummer T01615
Status voldaan
Datum toezegging 6 november 2012
Deadline 1 januari 2021
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
verjaring
Wetboek van Strafrecht
Kamerstukken Aanpassing verjaringstermijn voor misdrijven (32.890)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 17

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA): Wij zijn tevreden met de toezegging van de regering aan ons adres om de werking van dit voorstel in de praktijk te analyseren. Kan de regering aangeven hoe zij de evaluatie wil uitvoeren en op welke termijn de Kamer een zinvolle analyse kan verwachten?

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 51

Minister Opstelten: Mevrouw Van Bijsterveld heeft gevraagd hoe het door mij toegezegde evaluatieonderzoek met betrekking tot dit wetsvoorstel vorm kan krijgen. Een heel concreet antwoord op die vraag moet ik nog schuldig blijven, aangezien ik daarover nog in overleg moet treden met het WODC. We zullen representatieve gegevens moeten zien te selecteren over zaken die zouden kunnen verjaren als deze wet niet in werking zou zijn getreden, zaken die met deze wet wel worden opgepakt. Dan kunnen we iets zeggen over de effectiviteit van de nieuwe wetgeving. Ik meen dat een dergelijk beeld wel kan worden gegeven na verloop van een evaluatie van vijf jaar.

Handelingen I 2012-2013, nr. 6- blz. 55

Minister Opstelten: Aan mevrouw Van Bijsterveld heb ik toegezegd dat wij inderdaad gaan analyseren en evalueren. Daar mag geen misverstand over bestaan. Het gaat dan om de vraag hoe het allemaal loopt, om welke feiten het gaat en hoeveel zaken er zijn. Dat is een goede volgorde. Wij hebben dit nu niet, zeg ik tegen mevrouw Scholten, maar na aanvaarding van dit wetsvoorstel gaan wij met het WODC aan de slag om dit zo te monitoren.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Onderzoek naar overzichtelijkheid en toepasbaarheid van openbare orderecht (33.112) (T01924)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Knip (VVD) en Witteveen (PvdA), toe dat hij een onderzoek laat starten naar het openbare orderecht, waarbij de overzichtelijkheid en de toepasbaarheid daarvan zullen worden onderzocht. De minister zal de Kamer informeren zodra het onderzoek van start gaat en zal de Kamer ook informeren over de resultaten en over het standpunt van het kabinet daaromtrent.


Kerngegevens

Nummer T01924
Status voldaan
Datum toezegging 13 mei 2014
Deadline 1 januari 2021
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden Drs. M.A.J. Knip (VVD)
prof.dr. W.J. Witteveen (PvdA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen onderzoek
openbare orde
Kamerstukken Verruiming fouilleerbevoegdheden (33.112)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2014, nr. 29, item 5 - blz. 2

De heer Witteveen (PvdA):

Onze tweede vraag is van een wat andere aard en van een heel ander soort gewicht. We lazen interessante vragen van de VVD over de wenselijkheid van een grondige revisie van de openbare-ordewetgeving, omdat het zowel voor de overheidsfunctionarissen als voor de burgers onduidelijk is geworden wat precies de regels zijn voor welke situaties. De rechtszekerheid is in het geding. De antwoorden van de regering op deze vragen zijn zeer interessant. De wetgeving is kennelijk reeds dusver versnipperd geraakt over vele wetten met betrekking tot uiteenlopende organen en diensten, dat het niet meer mogelijk is alle bepalingen bijeen te brengen zonder in andere wetgeving gaten te schieten en daardoor weer nieuwe vragen op te werpen over de rechtszekerheid. Ik citeer de minister: "Al met al zal een integrale herziening van de openbare-ordewetgeving niet leiden tot een toegankelijker openbare-orderecht, terwijl een bundeling van bevoegdheden in een speciale wet, elders tot versnippering leidt."

Er is dus een impasse ontstaan. Enerzijds gaat het bij de handhaving van de openbare orde om bevoegdheden die altijd inbreuken betekenen op de vrijheden van burgers en die daarom kenbaar en voorzienbaar moeten zijn. Anderzijds is de ordehandhaving zelf door telkens weer andere aanpassingen dusdanig complex geworden dat zelfs de overheidsdienaren soms niet weten wat wel en niet mag. Van dat laatste zien we deze weken een voorbeeld bij de aankondiging van de gemeente Tilburg om op basis van onduidelijke bevoegdheden op te treden tegen motorclubs — het gaat dan om een samenscholingsverbod en een kledingverbod — waarbij achteraf heel wat gas werd teruggenomen, toen bleek dat wat de burgemeester wilde, juridisch niet kon. Ik verwijs voor de details naar het artikel van de heer Leenknecht in het Brabants Dagblad van 3 mei 2014.

Voor burgemeesters is er gelukkig soelaas dankzij het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, dat een zakboek openbare orde en veiligheid uitgeeft en via de website ook juridische ondersteuning biedt. Dan moet je wel even je naam als burgemeester intypen en dan kun je doorvragen hoe het zit. Mijn vraag aan de minister is wat er kan gebeuren om ook de burgers van hun juridische situatie op de hoogte te stellen. Daar hebben zij als het gaat om de uitoefening van bevoegdheden die tot een (tijdelijke) inperking van grondrechten kan leiden, toch ook recht op? Alleen als de regels in de samenleving zelf duidelijk zijn, kan er van die regels een ordenende en beschermende werking uitgaan, waarbij burgers en politiemensen over en weer weten waaraan ze gehouden zijn. Het gaat dus om de reciprociteit in verwachtingen die een element zijn van de rechtsstaat. Is de minister van plan initiatieven te ondernemen om het door hemzelf zo helder geanalyseerde tekort aan rechtszekerheid van de openbare-ordewetgeving voor de burgers op een of andere manier te compenseren?

Handelingen I 2014-2014, nr. 29, item 5 - blz. 4

De heer Knip (VVD):

Ik kom nu bij het onderwerp integrale herziening van het openbare-orderecht, voor mij eigenlijk het belangrijkste vandaag. Ook hier heeft de minister de zienswijze en vragen van de fractie van de VVD beantwoord met uitvoerige beschouwingen, waarvoor welgemeende dank. Het is echter jammer dat hij bij zijn stelling blijft, die kort gezegd hierop neerkomt dat herziening en stroomlijning van het wetgevingscomplex inzake de openbare orde zal leiden tot ontwrichting van wetgeving elders. Ook is hij van mening dat de bestaande onoverzichtelijkheid van de lokale bevoegdheden niet zo erg is, omdat er goede handleidingen bestaan voor de burgemeesters die de wettelijke instrumenten moeten gebruiken.

Allereerst wil ik het misverstand wegnemen dat ik van mening zou zijn dat alle wettelijke bepalingen over openbare orde bij elkaar zouden moeten worden gezet. Dat is niet het geval. Het alleen bij elkaar zetten lost inderdaad weinig op en leidt weer tot ongewenste effecten elders. Maar wat wel zou moeten — en dat wordt naar het oordeel van de VVD-fractie steeds dringender— is het opnieuw doordenken van het systeem van de openbare orde met als beoogd doel het scheppen van een overzichtelijk en helder toepasbaar wettelijk stelsel. Dat doordenken zou in ieder geval moeten gebeuren vanuit het besef dat het bij handhaving van de openbare orde in wezen voor alles gaat om snel te kunnen handelen in dreigende of in al ontstane situaties die tot ernstige maatschappelijke ontwrichting kunnen leiden. Die situaties kunnen zeer uiteenlopend van aard zijn, onverwacht en ook nauwelijks te voorzien en vragen daarom niet alleen om wetten en beleid, maar vooral om operationele slagvaardigheid van het bestuur.

De functie van wet- en regelgeving is het bieden van een goed en eenduidig raamwerk voor een adequaat bestuursoptreden. Als mijn fractie spreekt over het opnieuw doordenken van het systeem, zou het vertrekpunt daarbij dit besef moeten zijn, namelijk een goed onderscheid tussen raamwerk en optreden.

Handelingen I 2014-2014, nr. 29, item 5 - blz. 10-11

Minister Opstelten:

Ik kom nu op een punt dat door de heer Knip heel scherp is ingezet, ook in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel. Wij raakten elkaar daarbij niet direct. Daar ben ik heel open in. Er is natuurlijk de commissie-Bandell geweest en er is 2007 geweest. De vorige minister van Binnenlandse Zaken heeft daar ook een helder en duidelijk standpunt over ingenomen. In 2010 was er een voorstel om in de Gemeentewet te kijken naar de mogelijkheden voor een overkoepelende bevoegdheid van de burgemeester op het terrein van de sociale veiligheid in brede zin. Er is ook gesproken, door de heer Knip en ook anderen, over instrumenten die er als zodanig zijn. Mij heeft niet het signaal bereikt dat dit punt enorm leeft onder de burgemeesters, de VNG of het Nederlands Genootschap van Burgemeesters. Men dringt er bij mij niet op aan.

Er zijn twee dingen waar men niet op aandringt. Het eerste is extra instrumentarium. Dat kan natuurlijk wel eens aan de orde zijn in een reflexreactie. Ik kijk hierbij naar mevrouw Scholten. Je moet dan rustig met elkaar spreken over de vraag of het echt nodig is. Dat heeft zich afgelopen vrijdag voorgedaan.

Het tweede is dat de ordening als zodanig geen actueel thema is. Ik heb daar een focus in gelegd. Ik hoor natuurlijk wel — daar voeren wij ook een debat voor — wat hier in de senaat aan de orde komt en ben bereid om daarnaar te luisteren. Dat doe ik niet alleen omdat ook andere fracties dit ondersteunen. Ik hoorde de heer Witteveen dat doen en ook anderen hebben hiernaar verwezen. Ik doe dat ook omdat het me dan ook verstandig lijkt om iets in te zetten en om te bekijken waar we dan uit zullen kunnen komen. Ik zeg de senaat dus toe — ik zeg dit tegen de heer Knip en met name tegen de heer Witteveen — dat ik binnen afzienbare termijn een onderzoek zal laten starten waarbij de mogelijkheden worden geïnventariseerd ten aanzien van het openbare-orderecht, en waarbij de overzichtelijkheid en de toepasbaarheid daarvan zal worden onderzocht.

Ik denk dat ik dat op een onafhankelijke manier door het WODC zal laten doen. Zoals gebruikelijk zal ik daarbij externe deskundigen betrekken, bijvoorbeeld wetenschappers, maar ook natuurlijk burgemeesters, de VNG en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters. Ik denk dat we dat ook gepaard zullen laten gaan met expertmeetings. De onderzoekers zouden bijvoorbeeld die expertmeetings kunnen organiseren. Ik zal de Kamer hierover informeren zodra het onderzoek van start gaat en ik zal haar uiteraard ook informeren over de resultaten en over het standpunt van het kabinet daarover, dat daarna volgt. Dat zeg ik de heer Knip en de heer Witteveen toe.

Handelingen I 2014-2014, nr. 29, item 5 - blz. 17

Minister Opstelten:

Over de stapeling van de bevoegdheden van burgemeesters kun je verschillend denken. Ik voel mij totaal niet aangesproken door de term "sheriff" voor de burgemeester. Het is een bestuursorgaan in de gemeente met zijn taken, die zeer divers zijn. Wij hebben een ontzettend goed burgemeesterscorps en dat willen wij ook zo houden. Zij geven de instrumenten die nodig zijn ten aanzien van de ordening. Een en ander moet goed tegen het licht worden gehouden en daarbij valt natuurlijk niet te vergeten wat er al uit het verleden ligt. Dat zullen we aan het WODC en degenen die het gaan doen, ook meegeven. Dan komt eruit wat ik de heren Knip en Witteveen heb toegezegd.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Brede evaluatie vijf jaar na inwerkingtreding van de wet, waarbij een viertal elementen in elk geval zal worden meegenomen (33.882) (T02138)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Van Bijsterveld (CDA), De Graaf (D66), Bikker (ChristenUnie), Ruers (SP) en Lintmeijer (GroenLinks), toe dat vijf jaar na inwerkingtreding van de wet een brede evaluatie zal plaatsvinden en dat daarbij in elk geval de volgende elementen zullen worden betrokken: (1) de vraag naar nut en noodzaak van artikel 172, tweede lid, van de Gemeentewet, nu de uiteindelijke wettekst niet bepaalt dat de sancties van private organisaties bij algemene maatregel van bestuur moeten zijn aangewezen; (2) de formulering van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet ("tevens namens hem") in het licht van het territoriumvereiste van de burgemeester; (3) ervaringen in andere landen, waaronder het Verenigd Koninkrijk; en (4) de controlerende rol van de gemeenteraad ten opzichte van een burgemeester die gebruikmaakt van de nieuwe, verzwaarde openbare ordebevoegdheid.


Kerngegevens

Nummer T02138
Status voldaan
Datum toezegging 23 juni 2015
Deadline 1 juli 2021
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Mr. M.H. Bikker (ChristenUnie)
Mr. Th.C. de Graaf (D66)
Drs. F.C.W.C. Lintmeijer (GroenLinks)
mr.dr. R.F. Ruers (SP)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluatie aanscherping voetbalwet
openbare orde en veiligheid
territoriumvereiste burgemeester
Kamerstukken Aanscherping maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme en ernstige overlast (33.882)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 1

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Het voorstel bevat voorts de grondslag tot het geven van een burgemeestersbevel wanneer een private organisatie iemand een sanctie heeft opgelegd, wegens gedrag dat bij de burgemeester de ernstige vrees doet ontstaan dat die persoon de openbare orde zal verstoren. In een eerdere behandeling is de zogenaamde AMvB-eis van de opgenomen sancties komen te vervallen. Het is mijn fractie ondanks wat daarover in de memorie van antwoord staat nog niet helemaal duidelijk wat de zelfstandige betekenis is van de bepaling over de private sanctie nu uiteindelijk, als wij het goed begrijpen, in alle gevallen de burgemeester zelf dient te beoordelen of het gesanctioneerde gedrag voldoende grond is voor toepassing van artikel 172a, eerste lid. Kan de regering nog eens helder aangeven of het instrumentarium ook de situatie van voetbalvandalisme in het buitenland dekt? Dat was ons niet helemaal duidelijk. 

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 3

De heer De Graaf (D66):

Een ander punt betreft de relatie tussen de bestuurlijke bevoegdheden en de private sancties van de betaaldvoetbalorganisaties, de bvo's, respectievelijk de KNVB. In de schriftelijke gedachtewisseling is duidelijk geworden dat er geen sprake is of mag zijn van een automatische koppeling van bestuurlijke maatregelen, bijvoorbeeld een meldplicht of gebiedsverbod, aan eerder opgelegde private sancties, bijvoorbeeld een stadionverbod door de club. Het moet gaan om een eigen beoordeling van de burgemeester van het achterliggende gedrag, waarbij de burgemeester de voorwaarden van artikel 172a in acht moet nemen. Het is goed dat dit zo duidelijk is komen vast te staan. De private sanctie is alleen maar een beginpunt voor de burgemeester en niet het eindpunt van zijn beoordeling. Dat roept natuurlijk wel de vraag op die ook de CDA-fractie eerder stelde en die door mevrouw Van Bijsterveld zojuist min of meer is herhaald, waarom die private sanctie eigenlijk met zoveel woorden in de wet moet staan. Het antwoord van de minister dat op deze wijze expliciet wordt gemaakt dat op gedragingen waarover de burgemeester aanvankelijk geen eigen informatie had, toch met bestuurlijke maatregelen gereageerd mag worden, overtuigt helaas niet. Dat geldt toch bijvoorbeeld ook voor beeldmateriaal van de pers dat een paar dagen later beschikbaar komt? Dat is ook geen informatie die de burgemeester zelf heeft vergaard. Die komt later tot hem, maar hij kan op basis daarvan wel optreden. Dat staat ook niet in de wet. Misschien dat de minister daar nog op kan in gaan. Is de burgemeester nu wel of niet afhankelijk van private sancties om vervolgens zelf een bestuurlijk stadionverbod op te kunnen leggen? Ook die vraag leg ik graag aan de minister voor.

(...)

Tot slot nog een vraag over de grondslag voor een regeling als voorzien in het voorgestelde artikel 172a, derde lid, waarin een burgemeester namens een andere burgemeester een bestuurlijke maatregel kan opleggen indien hij vreest voor ordeverstoring in die andere gemeente. Ik snap de ratio daarvan. Zo kun je gemakkelijk ook een verbod om uitwedstrijden te bezoeken regelen. Dat is heel handig. Maar is het niet een unicum dat de jurisdictie van een lokaal bestuurder, wiens bevoegdheden zich plegen te beperken tot het gebied van de eigen gemeente, zo wordt opgerekt? Of moet hier het besluit van de ene burgemeester worden gelezen als de jure een besluit van de andere burgemeester, op wiens territoir de uitwedstrijd plaatsvindt? Ik zou, al was het maar voor de wetsgeschiedenis, hier graag iets meer over willen horen van de minister.

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 7-8

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Ten derde de rol voor private organisaties, waarover meerdere van mijn collega's al hebben gesproken. De sanctie van een private organisatie kan een rol gaan spelen bij het opleggen van een gebiedsverbod. In reactie op de Raad van State benadrukt de regering dat de burgemeester desondanks een eigen, zelfstandige afweging moet maken. Daarom vraag ik om nu eens precies te schetsen waar de meerwaarde van deze bepaling in zit. Wat moet de burgemeester voor meerwerk doen indien er geen private organisatie met een sanctie is? Welke organisaties behalve de KNVB vallen hier nog meer onder? Hoe wordt voorkomen dat dit steeds verder uitwaaiert en dat private sancties al te gemakkelijk een individu in de positie brengen dat zijn grondrechten worden ingeperkt? 

(...)

Deze wet lijkt echter vooral zijn wortels te hebben in het repressiedenken. Maar alleen met repressie lost een rechtsstaat zijn problemen nooit op. Als een besef van normen of van beschaving jegens politie en andere publieke dienstverleners ontbreekt, brengen we dat met deze wet niet terug. Dat heeft veel meer van doen met de "dikke ik" waar onze minister-president terecht genoeg van heeft. Ik vraag de minister om juist op dit punt de handschoen op te pakken, samen met burgemeesters, KNVB en supportersverenigingen. Want wie niet naar de wortels kijkt, blijft onkruid wieden. Juist daarom ook de vraag wanneer deze wet in zijn geheel wordt geëvalueerd. In de eerdere tussentijdse evaluatie werd verwezen naar het Engelse model. Ik zou graag zien dat dit, maar ook andere goede buitenlandse ervaringen, bij die evaluatie worden betrokken. Ook hierop zou ik graag een reactie ontvangen van de minister, want ik ben benieuwd hoe hij dat ziet. 

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 10

De heer Ruers (SP):

Er is met betrekking tot het voetbalvandalisme ook gekeken naar de situatie in Engeland. Anderen zeiden dat ook al en in de stukken komt dat eveneens herhaaldelijk terug. Op vragen daarover uit de Tweede Kamer antwoordde de minister dat hij geen behoefte had aan het Engelse systeem omdat naar zijn mening het Nederlandse wettelijke systeem voldoet. Hij noemde het Nederlandse systeem adequaat en effectief. Daaraan voegde hij toe dat een systeem zoals in Engeland, waar eerst een rechterlijke toets moet plaatsvinden, afdoet aan de snelheid waarmee de burgemeester een maatregel kan opleggen. Wij vragen ons af of die redenering nog wel opgaat als bedacht wordt dat de rechter ook snel kan inspringen en een voorwaarde als het ware uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren. Zeker nu de KNVB, na tien jaar wijsheid te hebben opgedaan, vraagt om een grotere rol voor het strafrecht, lijkt het ons meer dan de moeite waard om de Engelse benadering serieus in overweging te nemen. Ik verwijs daarvoor ook naar het artikel van Brouwer en Schilder, die daarop hebben gewezen. Wij horen graag of de minister daartoe bereid is. 

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 14

De heer Lintmeijer (GroenLinks):

Met artikel 5 van het EVRM in de hand vinden wij de afwegingen die het kabinet op dit punt maakt in het wetsvoorstel onvoldoende terug. Vooral vragen we de minister een fundamentele onderbouwing te geven van zijn idee om de door private partijen, zoals de KNVB, opgelegde sancties bestuursrechtelijk te kunnen laten sanctioneren. Dat is bij mijn weten een novum. De reikwijdte lijkt ook niet beperkt te blijven tot de KNVB, dus deze mogelijkheid zou een enorme vlucht kunnen nemen. Onderschrijft de minister het standpunt van GroenLinks dat uiterste terughoudendheid geboden is bij het door anderen dan de rechter opleggen van bewegingsbeperkingen? Welke criteria hanteert de minister precies bij zijn beoordeling dat ook een burgemeester deze bevoegdheid zou kunnen uitoefenen?

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 24-25

Minister Van der Steur:

Dan kom ik op de vraag van de heer De Graaf. Ik zie met angst en beven uit naar de uitwisseling die nu gaat komen. Hij heeft gevraagd hoe het zit met de "tevens namens"-constructie. Hoe kan het dat de burgemeester van Amsterdam tevens namens de burgemeester van Rotterdam een besluit kan nemen over de aanwezigheid van een betrokkene bij een voetbalwedstrijd van Ajax in Amsterdam en tevens de retourwedstrijd in Rotterdam? 

Is dat uniek? Ja, dat is uniek. Het is nog nooit eerder vertoond. Wat is dat dan voor besluit? Bij de voorbereiding hierop heb ik hier lang over kunnen nadenken. Ik ben tot de conclusie gekomen dat het een bijzonder mandaat is, namelijk zonder ondergeschikt te zijn, want burgemeesters zijn niet ondergeschikt aan elkaar, maar gelijkwaardig. Dat betekent dat er een vorm van mandaatregeling in het leven wordt geroepen, zonder die ondergeschiktheid. 

Is dat anders dan we gewend waren? Het antwoord daarop is ja. Ik heb altijd geleerd dat, als je in het recht het antwoord niet weet op zo'n vraag, je roept: het is sui generis, en dan kijkt iedereen wazig om zich heen. Ik dacht al dat ik daar bij de heer De Graaf niet mee weg zou komen. Om die reden heb ik het beter uitgezocht. Dit is het verhaal. 

Ik denk dat de heer De Graaf ernaar zoekt wat dat in de praktijk betekent. Dat betekent in de praktijk dat als de burgemeester van Amsterdam mede namens de burgemeester van Rotterdam zo'n locatieverbod oplegt, in of rond het stadion bij die specifieke wedstrijden, iemand die daartegen bezwaar wil aantekenen, dat voor het stadion te Amsterdam doet bij de burgemeester van Amsterdam en voor het stadion te Rotterdam bij de burgemeester van Rotterdam. Op die manier wordt het uitgesplitst. Je kunt dus niet in beroep bij de burgemeester van Amsterdam tegen beide beslissingen, want het is een besluit dat tevens namens, dus mede in naam van de burgemeester van Rotterdam wordt genomen. 

(...)

De heer De Graaf (D66):

Het antwoord van de minister leidt helaas niet tot helderheid, maar tot heel veel nieuwe vragen. De minister had het net over "in naam van" een andere burgemeester. Volgens mij gaat het in de wettelijke tekst over "op verzoek van". Het wetsartikel gaat uit van de bevoegdheid in dit voorbeeld van de burgemeester van Amsterdam om op verzoek van de burgemeester van Rotterdam op grond van ernstige vrees — wie moet die hebben, de burgemeester van Rotterdam of die van Amsterdam — voor verstoringen van de openbare orde bij de uitwedstrijd een gebiedsverbod via een meldplicht op te leggen. Het is dus niet uit naam van. Dan het mandaat. De minister heeft gelijk: deze juridische constructie gaat uit van de mogelijkheid dat iemand uit zijn naam een bevoegdheid laat uitoefenen door een ander, onder zijn aanwijzing aan die ander. Dat is hierbij eveneens niet aan de orde, want er is geen ondergeschiktheid. Ik zoek er dus naar wat dit wel is. Hoewel we de term "sui generis" beter niet kunnen gebruiken, lijkt het mij noch delegatie, noch attributie, noch mandaat. Het lijkt mij dus eigenlijk onjuist, omdat de burgemeester van bijvoorbeeld Amsterdam geen bevoegdheden kan toepassen buiten het territoir van zijn eigen gemeente, zelfs niet op verzoek van anderen. Degene die het verzoekt, moet dat doen. Ik kan me wel voorstellen, hetgeen in de wet zou kunnen worden omschreven, dat in dit voorbeeld de burgemeester van Amsterdam en de burgemeester van Rotterdam een gezamenlijke of gelijktijdige beschikking geven. Dat zou heel goed kunnen. Maar het lijkt mij juridisch onmogelijk dat de ene burgemeester het op verzoek van de andere doet, gelet op de territoriale begrenzing van de bevoegdheid van alle burgemeesters. 

Minister Van der Steur:

Ik begrijp het punt van de heer De Graaf. Dit is een bijzondere constructie die we nog niet eerder hebben gehad; ze is nieuw. Dat rechtvaardigt de vragen die de heer De Graaf erover stelt. Maar juist omdat het gebeurt op verzoek, dus "tevens namens", geeft de burgemeester van een stad de mogelijkheid om mede namens hem zo'n bevel op te leggen. Dat doet hij dan in het belang van de openbare orde en uit angst dat de verstoring van de openbare orde zal plaatsvinden, oftewel het criterium ernstige vrees. Dat hebben wij hiermee afgesproken en dat vinden wij nodig. De heer De Graaf vraagt zich af wat dit dan precies is. Ik durf niet meer te zeggen wat ik eigenlijk denk dat het is, want dat mag ik niet meer doen. Vervolgens is de vraag of het kan. De heer De Graaf zegt dat het bij zijn weten juridisch onjuist is. Ik denk echter dat het gewoon kan, omdat het gaat om het namens een burgemeester toepassen van de bevoegdheid van diezelfde burgemeester vanwege angst voor verstoring van de openbare orde. Hier helpt dus de ene burgemeester de andere burgemeester om iemand van diens terrein te weren, omdat die ene burgemeester al weet dat die andere burgemeester daarmee problemen zal krijgen. In het licht van de manier waarop burgemeesters in Nederland samenwerken, is de praktische uitvoering daarom van groot belang. Ik ben het met de heer De Graaf eens als hij zich afvraagt of we dat systeem in Nederland al eerder hebben gezien. Ik kan het zo snel niet bedenken. Misschien verzin ik in tweede termijn op dat punt nog iets briljants. Als dat niet zo is, dan hecht ik er toch wel aan op te merken dat het volgens mij kan werken en dat het werkt. Het moet ook werken, want het is niet voor niets dat burgemeesters hebben gezegd dat zij het graag willen. 

De heer De Graaf (D66):

Ik wil niet muggenziften en vind ook dat we een beetje creatief moeten zijn, want het is niet zo dat je alleen maar volgens oude theorieën moet denken. Het probleem in deze bepaling zit 'm er echter in dat een burgemeester een andere burgemeester kan verzoeken om "tevens namens hem een overeenkomstig bevel te geven, indien de burgemeester die het bevel geeft, de ernstige vrees heeft" voor openbare-ordeverstoring. Er staat niet: een tweede burgemeester kan verzoeken om namens hem een bevel te geven als de eerste burgemeester vreest voor ernstige openbare-ordeverstoring in zijn eigen gemeente. Dat is het rare. De burgemeester die het bevel geeft moet ernstige vrees hebben voor openbare-ordeverstoring in een andere gemeente. Dat is toch raar? Als we deze wet laten passeren en hij in het Staatsblad komt, zou ik de minister vragen om over dit punt goed na te denken en misschien in een evaluatie terug te komen op de vraag of dit wel juist geformuleerd is. 

Minister Van der Steur:

Dat deze wet geëvalueerd moet worden, spreekt voor zich. Dat gold voor de vorige wet ook. Ik zeg ruiterlijk toe dat we dit punt daarin meenemen. Ik ben ook heel benieuwd hoe vaak er gebruik van gemaakt zal worden, want het impliceert een bepaalde mate van voorbereiding en interactie tussen twee burgemeesters, niet noodzakelijkerwijs van aanpalende gemeenten. Rotterdam en Amsterdam liggen voor de hand, maar er zijn zo veel andere gemeenten denkbaar, dat in de praktijk de burgemeester eerder van zijn eigen bevoegdheid zal gebruikmaken dan van deze "tevens namens"-bevoegdheid. Maar ik vind het op zijn minst spannend dat we iets nieuws creëren waarvan we misschien nog niet precies weten hoe het beestje heet, maar wel dat de burgemeesters er behoefte aan hebben, juist omdat het gaat om uit- en thuiswedstrijden. Ik begrijp dat de heer De Graaf dan zegt: ik ben lid van de Eerste Kamer en om die reden kijk ik ook hoe het beestje heet. Ik stel voor dat we dat meenemen in de evaluatie.

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 29

Minister Van der Steur:

De heer Ruers heeft gevraagd of ik de Engelse benadering serieus in overweging wil nemen. Dat is gebeurd. In het kader van de monitoring en de evaluatie is dat gebeurd. Er is gekeken naar de Engelse situatie. Die is moeilijk te vergelijken met de Nederlandse situatie, bijvoorbeeld omdat ook de politie in Engeland eigenstandig tot vervolging kan overgaan. Dat is bij ons voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Daardoor is de vergelijking heel moeilijk. Het belangrijkst is het uiteindelijke resultaat. Wij willen dat voetbalvandalen en andere lui die overlast veroorzaken effectief kunnen worden aangepakt. Wij zijn ervan overtuigd dat dit met dit wetsvoorstel kan. Ik stel wel voor dat wij blijven kijken naar andere landen. Dat vind ik altijd van belang omdat we zien dat sommige landen zaken soms slimmer of beter doen dan wij. Ik stel voor dat we dat meenemen in de evaluatie van deze wet over vijf jaar na invoering. 

Dat geeft meteen antwoord op de vraag van mevrouw Bikker wanneer de wet wordt geëvalueerd. Wat mij betreft mikken wij op vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet. Dat was de vorige keer echter ook de bedoeling, maar eerder is al de behoefte ontstaan aan aanpassing van de wet. Als dat nu niet het geval is dan zal het vijf jaar zijn. Maar zodra burgemeesters of het Openbaar Ministerie na twee jaar ervaring met deze wet al zeggen dat we heel serieus vanwege een specifiek situatie nog eens naar de wet moeten kijken, dan ben ik daartoe altijd bereid. In principe doen we dat echter na vijf jaar. Dan nemen we de ervaringen mee van bijvoorbeeld het Engelse systeem, maar ook andere ervaringen uit het buitenland. 

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 30

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Wij hebben ook gesproken over de grondslag van het burgemeestersbevel in de situaties waarin een private organisatie, een voetbalclub, iemand een sanctie heeft opgelegd. Dan kan een burgemeestersbevel volgen wanneer ook aan de andere voorwaarden is voldaan. Tijdens het eerdere plenaire debat hebben wij geconstateerd dat bij een voorafgaande privaatrechtelijke sanctie altijd een eigen beoordeling door de burgemeester vereist is en dat hij zich niet gewoon kan verlaten op de sanctie of het oordeel van een private organisatie. Wij hebben ook geconstateerd dat deze bepaling is overgebleven nadat bij nota van wijziging die zogenaamde AMvB-eis is geschrapt. Na alles wat de minister heeft gezegd en de uitleg en de toelichting die hij hierop heeft gegeven, luidt mijn vraag of er niet toch een overbodige bepaling is overgebleven. Het kan misschien handig zijn dat die erin staat omdat een burgemeester op het idee kan komen om, wanneer er sprake is van een privaatrechtelijke sanctie, ook nog zo'n bevel te geven maar in wezen is dat overbodig. Is de minister bereid om bij een toekomstige wijziging van deze wet, via een veegwet, een veranderwet of een wijziging in dit verband, te overwegen om deze bepaling dan ook te schrappen wegens overbodigheid? 

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 30-31

De heer De Graaf (D66):

Ik sluit mij zeer aan bij de vraag van collega Van Bijsterveld over de private sancties. Mevrouw Van Bijsterveld noemde dat een overbodige bepaling. Ik denk dat dit klopt. Ik heb dat ook in eerste termijn proberen duidelijk te maken. Er zit namelijk geen gevolg aan. De burgemeester moet zelfstandig oordelen, of de kwestie nu wel of niet in de wet staat. Er gaat toch een suggestie van uit dat de burgemeester na zijn private sanctie een soort extra legitimering heeft om ook een bestuurlijke sanctie op te leggen. De minister ontkent dat in de stukken en in zijn bijdrage in eerste termijn. De vraag is dan waarom die bepaling blijft staan. 

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 32

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Over de private sancties heb ik zowel collega Van Bijsterveld als collega De Graaf zinnige vragen horen stellen; ik sluit mij daarbij aan. Ik constateer dat een burgemeester hetzelfde moet doen wanneer er geen private sanctie is. Kan de minister dat bevestigen? 

Het is goed dat de evaluatie van deze wet na vijf jaar wordt gehouden. De minister heeft min of meer toegezegd dat daarbij de buitenlandse ervaringen betrokken zullen worden. Daarvoor dank ik hem. Hij juicht het ook toe wanneer burgemeesters de evaluatie eerder nodig achten, want dat is goed: de wet moet werken. Ik kan me dat vanuit zijn optiek goed voorstellen, maar dat beperkt zich tot een evaluatie van waar het knelt, waar burgemeesters constateren dat het niet anders kan. Dan blijft de evaluatie van de wet in zijn geheel en van de problematiek in zijn geheel achterwege. Ik wil de minister daarom vragen om de voetbalwet na vijf jaar in zijn geheel te bezien. 

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 33-34

De heer Lintmeijer (GroenLinks):

Ik ben ook blij dat de minister onderstreept dat het loskoppelen van sancties die private organisaties opleggen, niet automatisch leidt tot acties van de burgemeester. Dat brengt mij wel op het punt dat ook door mevrouw Van Bijsterveld is genoemd, namelijk: waarom zetten wij het dan nog in de wet, als het automatisme er toch niet is en met name de eigen verantwoordelijkheid en de eigen rol van de burgemeester intact blijven? Wij zijn daar overigens ook voor. Het leidt wel tot een flinke last voor de burgemeester. Hij moet niet alleen interpreteren wat nodig is en wat er gebeurd is, hij moet ook aan eigen factfinding en waarheidsvinding gaan doen om tot een afgewogen oordeel te komen, daar waar dat ogenschijnlijk al helder zou zijn gemaakt door private partijen. Maar nogmaals, waarom zouden wij die koppeling dan nog überhaupt in de wet noemen? 

(...)

Er is nog een onbeantwoorde vraag. Nogmaals, ik ben blij met het onderzoek dat naar nu blijkt door het WODC zal worden uitgevoerd. Wij willen graag bij het verzwaren van de bevoegdheden van de burgemeester in het kader van de openbare orde en de veiligheid nadrukkelijk kijken naar de controlerende rol van de gemeenteraad en de verhouding die de burgemeester in dat opzicht heeft met zijn eigen raad. Misschien kan de minister daar nog enige woorden aan wijden. 

Handelingen I 2014-2015, nr. 36, item 9, p. 37-38

Minister Van der Steur:

Mevrouw Van Bijsterveld en anderen, zoals de heer Lintmeijer van GroenLinks en de heer De Graaf van D66, hebben gevraagd: is het, nu die AMvB-kwestie bij die private organisaties is weggevallen, niet een idee om dat artikel te schrappen? Ik heb daar in eerste termijn over gezegd — ik wil dat graag bij de leden in herinnering brengen — dat dit artikel ook tot gevolg heeft dat iemand die een stadionverbond overtreedt of een contractueel, civielrechtelijk genomen besluit van een andere private organisatie overtreedt, het risico loopt dat daaraan door het openbaar gezag, door de burgemeester, een conclusie zal worden verbonden. Ik zou toch niet graag zonder dat we daar een nadere onderbouwing voor hebben, in een veegwet, zo zeg ik tegen mevrouw Van Bijsterveld, dat artikel zomaar schrappen, omdat ik niet weet wat het effect daarvan zal zijn. Omdat de burgemeester na zorgvuldig onderzoek het stadionverbod kan laten volgen — het is dan in combinatie — door een verbod rond het stadion als hij er op basis van de eigen criteria van overtuigd is dat dat passend is, verwacht ik namelijk dat daarmee het risico op een stadionverbod groter wordt en dat juist om die reden iemand die van plan is om vandalistische acties te ondernemen, misschien ervan kan worden overtuigd om dat niet te doen. Dus ik weet niet of het geen nut heeft. Mijn voorstel zou dan ook zijn om het te betrekken bij de evaluatie. Dan kunnen wij bezien of de zorg van mevrouw Van Bijsterveld door de feiten kan worden weggenomen. Zo niet, dan moeten wij vaststellen dat het inderdaad een overbodig artikel is. Maar die conclusie kan ik nu nog niet trekken. 

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Ik denk dat het moeilijk is om te beweren dat het risico op een burgemeestersbevel groter zal worden na zo'n privaatrechtelijke sanctie vanwege het feit dat het artikel straks in de wet staat. Dat kon namelijk altijd al. De burgemeester moet sowieso zijn eigen oordeel vellen. Naar mijn idee is het artikel in de wet gekomen vanwege het feit dat er een AMvB aan gehangen was. Die AMvB is geschrapt en nu hangt het artikel eigenlijk in het luchtledige. Ik begrijp wel dat je een constructie kunt bedenken waarmee je misschien kunt uitleggen dat die bepaling nog zin heeft. Maar de waarheid is natuurlijk dat dit artikel gewoon in de lucht is komen te hangen. Wil de minister overwegen om dit wel te schrappen, eventueel via een reparatiewet? En zo niet, kan hij het dan wel meenemen in de evaluatie? Als dan blijkt dat het artikel niet goed zelfstandig functioneert, kan hij het alsnog schrappen. 

Minister Van der Steur:

Dat laatste lijkt mij de juiste en verstandige weg. Ik dank mevrouw Van Bijsterveld voor die suggestie. Ik zal dit meenemen in de evaluatie.

(...)

De heer Lintmeijer heeft gevraagd of het WODC-onderzoek uitgebreid kan worden met de controlerende taak van de gemeenteraad. Ik denk dat ik nog even helder moet samenvatten dat het afgesproken onderzoek ziet op de bruikbaarheid en toepasbaarheid van de burgemeesterlijke, magistratelijke gereedschapskist. De controlerende taak van de gemeenteraad valt dan automatisch buiten het doel van het onderzoek. Ik wil dit uiteraard wel meenemen in de evaluatie, want daar past het wel in. Wij kunnen dan bezien hoe een gemeenteraad omgaat met een burgemeester die gebruikmaakt van deze bevoegdheden in het belang van de openbare orde en veiligheid. 

Mevrouw Bikker heeft gevraagd of er in 2020 een brede evaluatie kan worden gehouden. Aan de hand van de genoemde punten heb ik al duidelijk gemaakt dat dit inderdaad zo is. Volgens mij moet dat ook. In 2020 zal er dus een brede evaluatie van deze wet plaatsvinden. 


Brondocumenten


Historie







Toezegging Vervolgevaluatie wet biometrie in de vreemdelingenketen (33.192) (T02407)

Ter nakoming van toezegging T01859 biedt de staatssecretaris van V&J een evaluatie van de wet biometrie in de vreemdelingenketen (WBVK) aan. Daarbij zegt hij de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Strik (GroenLinks) toe, binnen de termijn van het van rechtswege vervallen van de WBVK (maart 2021), een vervolgevaluatie te laten uitvoeren en deze aan de Eerste Kamer te doen toekomen.


Kerngegevens

Nummer T02407
Status voldaan
Datum toezegging 18 april 2017
Deadline 1 juli 2020
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Kamerleden mr. dr. M.H.A. Strik (GroenLinks)
Commissie commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-Raad (I&A/JBZ)
Soort activiteit Brief
Categorie evaluatie
Onderwerpen biometrie
vingerafdrukken
vreemdelingenketen
Kamerstukken Gebruik biometrie bij identificatie vreemdelingen (33.192)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2016/17, 33192, L, p. 3:

Staatssecretaris Dijkhoff:

Gelet op het belang dat ik hecht aan het kunnen bestrijden van onregelmatigheden ten aanzien van identiteitsregistratie en-verificatie met inzet van biometrische kenmerken, zal ik daarom binnen de termijn van het van rechtswege vervallen van de WBVK een vervolgevaluatie laten uitvoeren. Ik streef ernaar op de kortst mogelijke termijn de noodzakelijke gegevens binnen de Vreemdelingen-keten op uniforme wijze te registreren zodat bij een vervolgevaluatie beter inzicht kan worden verkregen in de effecten van de WBVK. De aanbevelingen in het onderzoeksrapport bieden alvast nuttige aanknopingspunten voor deze gegevensregistratie

zie ook T01859


Brondocumenten


Historie







Toezegging Informeren over de verwachte opbrengsten en kosten van de Nederlandse deelname aan het EOM (33.709) (T02569)

De Minister van Justitie en Veiligheid zegt, naar aanleiding van de vraag van het lid Van Hattem (PVV) toe de Kamer te informeren over de verwachte opbrengsten en kosten van de Nederlandse deelname aan het EOM.


Kerngegevens

Nummer T02569
Status voldaan
Datum toezegging 3 april 2018
Deadline 1 januari 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden A.W.J.A. van Hattem (PVV)
Commissie commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-Raad (I&A/JBZ)
commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen EOM
Kamerstukken EU voorstel: Verordening oprichting Europees openbaar ministerie COM(2013)534 (33.709)


Uit de stukken

Handelingen I, 2017-2018, nr. 25, item 7, blz. 1, 22.

De heer Van Hattem (PVV):

Ook over veel andere essentiële zaken is nog veel onduidelijkheid, zoals over de impactanalyse op het OM en de FIOD. Wat gaat het EOM betekenen voor de capaciteitsverdeling binnen het OM voor de EOM-taken? In hoeverre kan dat ten koste gaan van onze nationale OM-taken? Het kabinet spreekt in de brief over praktische consequenties, maar onduidelijk is hoe groot die concreet zullen zijn, evenals de daadwerkelijke financiële implicaties. Waarom dan toch al zo ver voor de fanfare uitlopen?

Minister Grapperhaus:

Dan heb ik nog de vraag over de operationele financiële consequenties voor OM en Nederlandse opsporingsinstanties. Zoals ik in de brief al schreef, zitten die implicaties vooral in de verwachting bij het OM en bij de FIOD. Die brengen op dit moment de gevolgen van Nederlandse deelname aan het EOM in kaart door middel van een impactanalyse. De uitkomsten daarvan worden uiteraard betrokken bij de implementatie van de EOM-verordening, die in dat kader ook nog wat wijziging van wetgeving zal meebrengen, zoals ook in de brief van 23 februari staat. Dat geldt ook voor de analyse van het deel van de opbrengsten van het EOM — btw-ontvangsten, boetes en schikkingen — dat uiteindelijk ten gunste komt van de rijksbegroting. Zodra er meer bekend is over de verwachte opbrengsten en kosten van de Nederlandse deelname aan het EOM bericht ik uw Kamer en de Tweede Kamer daar nader over.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Op de hoogte houden van de voortgang van de voorbereidingen voor de oprichting van het EOM (33.709) (T02573)

De Minister van Veiligheid en Justitie zegt de Kamer schriftelijk toe deze regelmatig op de hoogte te houden van de voortgang van de voorbereidingen voor de oprichting van het EOM.


Kerngegevens

Nummer T02573
Status voldaan
Datum toezegging 23 februari 2018
Deadline 1 juli 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Commissie commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-Raad (I&A/JBZ)
commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Brief
Categorie brief/nota
Onderwerpen EOM
EPPO
Kamerstukken EU voorstel: Verordening oprichting Europees openbaar ministerie COM(2013)534 (33.709)


Uit de stukken

Kamerstukken I, 2017-2018, 33 709, AE, p. 4-5.

"Ik zeg u in dit verband graag toe dat ik u regelmatig op de hoogte zal houden van de voortgang van de voorbereidingen voor de oprichting van het EOM. Ik zal dat in eerste aanleg zoveel mogelijk doen op de reguliere informatiemomenten in relatie tot bijeenkomsten van de JBZ-Raad, maar indien daar toe aanleiding toe is zeker ook ad hoc."


Brondocumenten


Historie







Toezegging Indiening wetsvoorstel screening ambtenaren van politie en politie-externen (34.775 VI) (T02599)

De Minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Dercksen, toe het wetsvoorstel screening ambtenaren van politie en politie-externen dit jaar bij de Kamer in te dienen.


Kerngegevens

Nummer T02599
Status voldaan
Datum toezegging 22 mei 2018
Deadline 1 januari 2020
Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden R.G.J. Dercksen (PVV)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen politie
politie-externen
screeningsbevoegdheden
screeningsonderzoeken
Staat van de rechtsstaat
Kamerstukken Begrotingsstaten Justitie en Veiligheid 2018 (34.775 VI)


Uit de stukken

Handelingen I 2017/2018, nr. 30, item 3, pg. 4

De heer Dercksen (PVV):

Wij hebben de kerk en de Staat gescheiden in dit land en toch zeker ook het paard van Troje en de Staat, want er is een Marokkaans netwerk bij de Amsterdamse politie? Is er ook nog een Antilliaans of een Nederlands netwerk? Dat Marokkaanse netwerk lekte informatie naar terreurmoskee Arrayan, daarmee een terreuronderzoek verstorend. Wat heeft de minister daaraan gedaan? Zijn er maatregelen getroffen of wordt onze veiligheid geofferd op het altaar van de diversiteit?

Handelingen I 2017/2018, nr. 30, item 6, pg. 16-17

Minister Grapperhaus:

Ik was bij een ander punt van de heer Dercksen: zijn er maatregelen tegen Marokkaanse en Antilliaanse netwerken die informatie lekken bij de politie? De politie neemt veel preventieve en repressieve maatregelen op het terrein van integriteitsbeleid, informatiebeveiligingsbeleid en screeningsbeleid, met als doel integriteitsschendingen zo veel mogelijk te voorkomen. Vaststaat dat blijvende aandacht voor integriteit nodig is. Elke integriteitsschending binnen de politie is er één te veel, al kun je integriteitsschendingen nooit 100% voorkomen. Het blijft dus belangrijk om medewerkers van de politie weerbaarder te maken en te houden, bijvoorbeeld door bewustwordingsmaatregelen, zoals het bespreekbaar maken van integriteit en het trainen daarop. Verder bereid ik een wetsvoorstel voor om de screeningsbevoegdheden van de politie verder uit te breiden. Dat wetsvoorstel is al in consultatie gebracht. Ik verwacht dit jaar dat wetsvoorstel ook bij uw Kamer te kunnen indienen. Het biedt meer wettelijke mogelijkheden om ook de omgeving van kandidaat-ambtenaren te onderzoeken. Er zal ook een doorlopende screening worden ingevoerd.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het opstarten van een publiekscampagne over de aangifteplicht (34.746) (T02648)

De minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Wezel (SP), toe dat hij initiatieven zal ontplooien om een publiekscampagne op te zetten wat betreft de aangifteplicht, die geldt voor eenieder die kennis draagt van terroristische misdrijven, inclusief de voorbereiding daarvan.


Kerngegevens

Nummer T02648
Status voldaan
Datum toezegging 11 september 2018
Deadline 1 januari 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden Mr. A.M.T. Wezel EMoC (SP)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen aangifteplicht
publiekscampagne
terrorismebestrijding
Kamerstukken Versterking strafrechtelijke aanpak terrorisme (34.746)


Uit de stukken

Handelingen I 2017-2018, nr. 39, item 7, blz. 5

Mevrouw Wezel (SP):

(...)

In de nota naar aanleiding van het verslag van 24 januari 2018 aan de Tweede Kamer schrijft de minister "dat het nut van de voorgestelde uitbreiding van de aangifteplicht specifiek ligt in het aanspreken, in de zin van aansporen, van personen in de directe omgeving van daders van terroristische misdrijven, die op een gegeven moment op de hoogte komen van concrete plannen om een aanslag of ander terroristisch misdrijf te plegen. Zij moeten de druk van de samenleving voelen om daarvan aangifte te doen." Kan dan niet gewoon volstaan worden met een publiekscampagne of een campagne op doelgroepen met als strekking dat er een meldplicht is waarop een strafbedreiging is gesteld? Voor zover ik weet, wordt de Staatscourant door die doelgroepen beperkt gelezen. Of deze wetswijziging überhaupt bij de betrokkenen bekend wordt, is dus de vraag. Graag een reactie van de minister.

Handelingen I 2017-2018, nr. 39, item 10, blz. 2-5

Minister Grapperhaus:

(...)

Voorzitter. Ik kom dan bij het onderwerp van de aangifteplicht. Mevrouw Wezel vroeg of we bereid zouden zijn om een publiekscampagne te voeren zodat mensen daarvan op de hoogte raken. Ik vind dat een goed idee. Dat kan inderdaad helpen om meer mensen aan te zetten om aangifte te doen en niet weg te kijken. Ik zal dus initiatieven ontplooien om een dergelijke campagne te starten.

(...)

Mevrouw Wezel (SP):

Graag, en dan over de publiekscampagne. Kan daar niet mee worden volstaan? Waarom is deze wetgeving dan nog apart nodig?

Minister Grapperhaus:

Ik heb gezegd dat de publiekscampagne bedoeld is om de aangifteplicht onder de aandacht te brengen. Ik zie de publiekscampagne niet als een alternatief voor de aangifteplicht. Daar geloof ik niet in, zeg ik eerlijk. Ik denk dat we in de wet moeten opnemen dat wie hier weet van heeft en die aangifte niet doet, strafbaar handelt. Maar ik vond het een goed idee om de mensen er straks van bewust te maken dat dit een verplichting is die uit de wet voortvloeit. U en ik weten natuurlijk dat een ieder geacht wordt de wet te kennen, maar uw punt dat niet elke Nederlander de Staatscourant leest, is mij ook dierbaar, dus daar moeten wij iets in het kader van de publiekscampagne aan doen..)


Brondocumenten


Historie







Toezegging Brief over instemmingsvereiste bij het terechtstaan per videoconferentie naar de Kamer sturen (34.915 / 34.916) (T02650)

De minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van de leden Vlietstra (PvdA) en Baay-Timmerman (50PLUS), toe dat hij de brief aan de Tweede Kamer, over het ingewonnen advies betreffende het instemmingsvereiste bij het terechtstaan per videoconferentie, in het kader van eventueel in de toekomst af te sluiten verdragen, ook naar de Eerste Kamer zal sturen.


Kerngegevens


Uit de stukken

Handelingen I 2017-2018, nr. 38, item 4, blz. 5-11

Mevrouw Vlietstra (PvdA):

(...)

Door de zogenaamde JIT-landen is overeengekomen dat de vervolging van verdachten in Nederland zal plaatsvinden volgens Nederlands recht. Met Oekraïne is daartoe een verdrag opgesteld, waarbij dat land zijn recht om te vervolgen overdraagt aan Nederland. Oekraïne zal verdachten die zich op zijn grondgebied bevinden, overdragen aan ons land. Dat geldt evenwel niet voor verdachten met de Oekraïense nationaliteit omdat dat in strijd is met de grondwet van het land. Hoewel teleurstellend, zal dit geaccepteerd moeten worden. De PvdA-fractie heeft veel waardering voor de zoektocht van de regering naar, wat ik maar even noem, de next-best oplossing en die is gevonden in de mogelijkheid gebruik te maken van videoberechting. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel en de antwoorden op vragen in de Tweede Kamer heeft mijn fractie de conclusie getrokken dat er voldaan kan worden aan de eisen, zoals gesteld door het EVRM, en dat het aan de rechter is om te besluiten over het gebruik van deze vorm van berechting. Helaas kan een verdachte weigeren om eraan mee te werken. Dat druist in tegen ons rechtsgevoel. Voor nabestaanden kan het immers ongelooflijk belangrijk zijn om personen die worden verdacht van het neerschieten van hun geliefden te kunnen zien, weliswaar niet face to face, maar dan toch ten minste via een videoverbinding. Kan de minister nog eens uitleggen waarom er een instemmingsvereiste is overeengekomen? Is dit een uitdrukkelijke wens van Oekraïne en zo ja, welke argumenten heeft het land daarvoor? Of vloeit het voort uit voorwaarden, waarborgen, dan wel jurisprudentie van het EVRM? Of zijn er nog andere overwegingen die het instemmingsvereiste onontkoombaar maken? Graag een toelichting van de minister.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de minister toegezegd nog eens goed te kijken of niets over het hoofd is gezien op dit punt en over enkele maanden te komen met een brief. Uiteraard is mijn fractie zeer geïnteresseerd in de inhoud van die brief en wij vragen de minister, die ook aan deze Kamer te zenden.

(...)

Mevrouw Baay-Timmerman (50PLUS):

(...)

Voorzitter. 50PLUS heeft nog de volgende vragen aan de minister. Vanwege het uitleveringsverbod van eigen onderdanen in de Oekraïense grondwet is in artikel 8 van het Verdrag de mogelijkheid opgenomen dat Oekraïense verdachten via een teleconferentie of videoconferentie in Nederland terechtstaan. Voorwaarde daarbij is het instemmingsvereiste van de verdachte. Weigert deze dan zal hij niet in persoon verschijnen maar slechts bij verstek kunnen worden veroordeeld.

De minister zei tijdens het debat op 6 juni jongstleden in de Tweede Kamer al dat alleen berechting per videoconferentie kan plaatsvinden als verdachte daarmee instemt en dat berechting per videoconferentie overigens ook niet geldt voor alle misdrijven. Mijn fractie mag toch aannemen dat misdrijven tegen het leven gericht, zoals dood door schuld, doodslag of moord, zeker niet zijn uitgezonderd? Graag een bevestiging van de minister.

Het tweede punt dat de minister aanvoerde was dat hij niet zeker was of de Nederlandse rechter het strafproces nog wel zou beschouwen als een eerlijk proces wanneer het instemmingsvereiste van de verdachte ontbrak. De minister doelt hiermee op het niet verplicht hoeven te verschijnen van verdachten in een strafproces. Maar hoe verhoudt zich dit met de mogelijkheid van de Nederlandse rechtbank om onder voorwaarden een verdachte te dwingen toch te verschijnen? Ik refereer hierbij aan de artikelen 258, lid 2 en 278, lid 2 van Strafvordering.

Toepassing van Nederlands recht maakt dat het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, het EVRM, van toepassing is. Zoals wij allen weten, gaat het EVRM voor op de Nederlandse strafwet. Dat geldt mutatis mutandis ook voor de Oekraïne, eveneens partij bij het EVRM. Artikel 6 EVRM garandeert het recht op een eerlijk proces waarop de minister doelde. De vraag is of het recht op een eerlijk proces mede het recht omvat om afstand te doen van aanwezigheid bij een proces middels videoconferentie. Met andere woorden: afstand te doen van het recht om aanwezig te zijn bij je eigen strafproces.

Artikel 6 EVRM beschermt juist het recht om wél aanwezig te zijn bij je eigen proces. Het leeuwendeel van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, het EHRM, gaat juist over situaties waarbij de verdachte aanwezig wilde zijn teneinde zijn eigen verdediging te kunnen voeren, maar daarin belemmerd of beperkt werd. Dus waarom zou een eventuele verplichting voor de verdachte om aanwezig te zijn bij een videoconferentie een inbreuk maken op dit in artikel 6 omschreven "eerlijk proces", zo vraagt mijn fractie aan de minister.

Voorzitter. Zou de minister niet eerder moeten inhaken op artikel 5 EVRM, het recht op vrijheid en veiligheid. Het recht op vrijheid kan rechtmatig worden ingeperkt van overheidswege. Artikel 5, lid 1, sub 3c EVRM laat vrijheidsbeperking bij verdenking van strafbare feiten toe en lid 3 erkent het recht om spoedig voor een rechter te worden voorgeleid na aanhouding. Zou je dan niet a contrario kunnen stellen dat die rechter dan ook in beginsel een bevel tot medebrenging mag afgeven tegen de verdachte? Met andere woorden: de Nederlandse strafrechter kan de Oekraïense verdachte wel degelijk dwingen om deel te nemen aan de videoconferentie op basis van toelaatbaarheid van Nederlandse strafvordering in combinatie met het zojuist aangehaalde artikel 5 EVRM. Deelt de minister onze zienswijze?

In dit verband wijst 50PLUS ook op het aankomend wetsvoorstel uitbreiding slachtofferrechten van de minister voor Rechtsbescherming, waarbij een verschijningsplicht voor zekere verdachten wordt geïntroduceerd. Deze minister schrijft: "De rechtspraak van het EHRM noch de voormelde Richtlijn wijzen erop dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte een recht op afwezigheid inhoudt of impliceert. Als aan de in artikel 5 EVRM opgenomen voorwaarden is voldaan, biedt dit onderdeel dus nadrukkelijk de mogelijkheid om de verdachte tot aanwezigheid op het onderzoek ter terechtzitting te verplichten."

Indien de verdachte gedwongen kan worden om deel te nemen aan de videoconferentie en vervolgens niets zegt — zich beroept op zijn zwijgrecht — is dat toch nog altijd vele malen beter dan helemaal niet verschijnen. Nabestaanden van de slachtoffers krijgen de verdachte dan in ieder geval in beeld.

Kan de minister daarom nader ingaan op hetgeen hij stelde in het debat met de Tweede Kamer op 6 juni jongstleden over deze materie. Ik quote de minister: "Stel nou even dat je zo'n gedwongen videoconferentie zou kunnen afspreken met Oekraïne, dan is de kans zeer groot dat de verdachte in beeld komt en in het geheel niets meer zegt, omdat dat instemmingspunt weg is en hij daar niet aan wil meewerken. Dan gaan we het paard toch achter de wagen spannen?"

Wat bedoelt de minister met dit statement? We streven hier met z'n allen naar vervolging en berechting waarbij verdachten, liefst in persoon en dus in beeld, terechtstaan. Beroep op zwijgrecht komt veelvuldig voor tijdens strafprocessen en dat is een grondwettelijk recht dus daaraan kan nooit worden getornd. Dus wat bedoelt de minister met deze uitlating?

Handelingen I 2017-2018, nr. 38, item 16, blz. 6-7

Minister Grapperhaus:

(...)

Mevrouw Vlietstra en mevrouw Baay-Timmerman vroegen naar de instemming van een verdachte bij het terechtstaan per videoconferentie. Dat is een belangrijk onderwerp. Voorzitter, ik hoop dat u mij toestaat dat ik daar wat langer op inga. De mogelijkheid van het terechtstaan per videoconferentie, waarbij de verdachte zich in een ander land bevindt dan het land waar hij terechtstaat, is een bijzonderheid. Voor zover mij bekend, heeft dat nooit eerder plaatsgevonden. Er is wel ervaring met videoconferenties bij binnenlandse berechting. Denkt u bijvoorbeeld aan de maffiaprocessen in Italië. Ook enkele internationale straftribunalen maken wel gebruik van videoconferentie voor bepaalde doeleinden. De Nederlandse wet staat het horen per videoconferentie al ruim tien jaar toe, inclusief berechting per videoconferentie, maar er is in de praktijk tot nu toe geen sprake van een ruime toepassing.

In de Nederlandse praktijk is terechtstaan per videoconferentie nog nooit toegepast. De inzet is erop gericht om de berechting van het neerhalen van vlucht MH17 zo veel mogelijk in de aanwezigheid van de verdachten te doen plaatsvinden. Terechtstaan per videoconferentie is dan alleen een mogelijkheid in de situatie dat een verdachte omdat hij Oekraïens onderdaan is, niet kan worden uitgeleverd vanuit Oekraïne. Dat zou ook kunnen bij onderdanen van andere landen als we op enig moment vaststellen dat die landen ook zo'n dergelijk uitleveringsverbod van eigen onderdanen hebben en als we dan met die landen zo'n afspraak kunnen maken. Ik zeg dit even voor de volledigheid.

Het huidige Nederlandse recht vereist voor de berechting per videoconferentie dat de verdachte daarmee instemt. Dat geldt ook voor internationale regelingen. Ook daarin is de instemming van verdachte vereist. Dat geldt dus zowel voor het Nederlandse recht als voor de verdragen. In dat licht is het de vraag of Nederland en Oekraïne samen kunnen afspreken af te wijken van een tussen hen geldend verdrag, namelijk het tweede aanvullend protocol bij het Europees Verdrag inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, of dat ze dan eerst dat tweede aanvullend protocol zouden moeten opzeggen. Het opzeggen van het protocol is niet aan de orde, omdat het nou juist in allerlei andere opzichten een belangrijk instrument is voor de strafrechtelijke samenwerking met veel landen. De uitdrukking is in een ander verband al gevallen: dan gaan we het paard achter de wagen spannen. Of in ieder geval één mijl op zeven rijden, als u mij begrijpt.

Wat zouden we met het loslaten van het instemmingsvereiste bereiken? Zonder de instemming van de verdachte is geen zinvolle deelname te verwachten aan een met gebruikmaking van videoconferentie te voeren proces. Een verdachte die tegen zijn wil terechtstaat, zal niet willen meewerken aan dat videoverhoor. Een verdachte kan niet worden gedwongen te verklaren, want die heeft zwijgrecht. Het doel van de toepassing van videoconferentie is dan slechts nog dat de gedachte zichtbaar is, voor de andere deelnemers aan het strafproces en voor het in de rechtszaal in Nederland aanwezige publiek. We lopen dan nog steeds het risico dat de rechter eigenlijk vindt dat alleen maar zichtbaar zijn zonder instemming niet in overeenstemming is met de verdragen en andere normen waar Nederland en Oekraïne aan gebonden zijn. Volgens het geldende Nederlandse recht is een verdachte nog steeds in beginsel niet verplicht om aanwezig te zijn bij zijn berechting. Ik weet dat de regering een wetsvoorstel in voorbereiding heeft om bepaalde verdachten van ernstige delicten te verplichten aanwezig te zijn bij de rechtszitting en de uitspraak, maar dat is nog geen geldend recht. Het kon dus ook niet meegenomen worden in het verdrag waarover we het vandaag hebben.

Ik vind dat we er met elkaar voor moeten zorgen dat het MH17-proces niet kwetsbaar wordt door op dit belangrijke punt afwijkende regelingen te treffen. Ik denk dat de heer Knapen het vanmorgen heel treffend zei: we moeten niet marchanderen met eisen uit een internationaal verdrag in het bilaterale verdrag met Oekraïne. Ik onderschrijf dat. De Nederlandse rechter beslist over de toepassing van videoconferentie bij de berechting. Het is nog steeds de vraag of de rechter ertoe zou besluiten als de verdachte er niet mee instemt en die instemming in afwijking van bestaande regels niet vereist zou zijn. Kortom, we kunnen ook nog tegen de situatie aanlopen dat we denken dat we het geregeld hebben maar de Nederlandse rechter zegt: ik ga er niet mee akkoord vanwege de regels van een eerlijk proces. Ook is op voorhand niet duidelijk hoe de Oekraïense rechter zou beslissen als een verdachte daar bezwaar zou maken.

Mevrouw Baay heeft nog vragen gesteld over het bevel tot medebrenging. Een dergelijk bevel van de Nederlandse rechter kan als zodanig niet worden geëffectueerd in Oekraïne. Het kan wel relevant zijn voor de bevoegde Oekraïense autoriteiten, die verplicht zijn ervoor te zorgen dat de verdachte daadwerkelijk aanwezig is als hij heeft ingestemd met het terechtstaan per videoconferentie. De Nederlandse rechter kan geen bevelen geven aan de Oekraïense autoriteiten, maar een dergelijk bevel kan wel duidelijk maken dat de betrokkene zou moeten verschijnen gezien die instemming.

Voorzitter, ik sluit op dit punt af. Zoals bekend heb ik de Tweede Kamer toegezegd om met het oog op eventueel in de toekomst af te sluiten verdragen nader advies in te winnen over het instemmingsvereiste. Ik zal de Tweede Kamer daarover per brief informeren. Die brief zal ik, wil ik hierbij toezeggen, ook aan uw Kamer doen toekomen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Overleggen met verhuursector ter voorkoming van drugsoverlast (34.763) (T02678)

De minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Dercksen (PVV), toe dat hij met de verhuursector zal overleggen om te komen tot afspraken ter voorkoming van drugsoverlast.


Kerngegevens

Nummer T02678
Status voldaan
Datum toezegging 4 december 2018
Deadline 1 juli 2020
Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden R.G.J. Dercksen (PVV)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen drugsoverlast
Sluitingsbevoegdheid
Verhuursector
Kamerstukken Verruiming sluitingsbevoegdheid drugspanden (34.763)


Uit de stukken

Handelingen I 2018-2019, nr.10, item 7, blz. 1

De heer Dercksen (PVV):

(…)

Vanzelfsprekend roep ik de minister op om hiermee proportioneel om te gaan of om te laten gaan door de burgemeesters. Het moet niet zo zijn dat iemand zijn huis uit wordt gezet omdat zijn ex in een hoekje van het huis wat spullen heeft achtergelaten. Er is in de Tweede Kamer al veel aandacht voor geweest, maar het lijkt me goed als de minister zich er ook in dit huis over uitspreekt. Het moet ook niet zo zijn dat verhuurders die zich van geen kwaad bewust zijn onnodig lang met dichtgetimmerde panden blijven zitten.

De minister heeft aangegeven dat er overleg geweest is met de sector, maar de sector zelf, althans een deel daarvan, zegt van niets te weten. Is hij bereid om met de sector te overleggen, zoals dat eigenlijk al is toegezegd door de minister, en om met hen tot goede en werkbare afspraken te komen ter voorkoming van drugsoverlast? Graag een reactie.

Handelingen I 2018-2019, nr.10, item 9, blz. 9

Minister Grapperhaus:

(…)

Ik kom toe aan een voor de voorzitter niet-fijn mapje: overig. Want dat kan natuurlijk alle kanten opgaan. Maar ik ga er toch snel doorheen. De heer Dercksen vroeg of ik nog bereid ben om met de verhuursector te overleggen om te komen tot afspraken. Daar ben ik zeker toe bereid. Dat zeg ik bij dezen toe. Verhuurders kunnen maatregelen nemen, aanvullend op die van de burgemeester. Om te verkennen hoe de maatregelen van verhuurders en gemeenten elkaar kunnen versterken, heb ik het CCV gevraagd om zo'n gesprek op korte termijn te gaan opzetten.

(…)

De heer Dercksen (PVV):

Dank voor deze toezegging. Ik denk dat wij allemaal in dit huis een mailtje hebben gehad van een andere organisatie uit het vastgoed die zich ook graag aan wil sluiten bij dat overleg. Ik kan me niet zo snel de naam herinneren, maar het is een andere naam dan die u noemde. Dus misschien kunt u toezeggen dat u dan ook breed met de vastgoedsector zult spreken.

Minister Grapperhaus:

Het CCV is een organisatie die met mijn departement juist samenwerkt bij het opzetten van dit soort gesprekken. Ik meen dat Vastgoedmanagement is genoemd, maar we gaan uiteraard met representatieve organisaties aan tafel.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Vervolgbeleid leefbaarheid woonwijken onderzoeken en de Kamer daarover informeren (34.763) (T02679)

De minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bikker (ChristenUnie), toe dat hij samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en betrokken partijen zal bezien of er vervolgbeleid nodig is betreffende de leefbaarheid van woonwijken en daarover de Kamer zal informeren.


Kerngegevens

Nummer T02679
Status voldaan
Datum toezegging 4 december 2018
Deadline 1 juli 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden Mr. M.H. Bikker (ChristenUnie)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Leefbaarheid woonwijken
Kamerstukken Verruiming sluitingsbevoegdheid drugspanden (34.763)


Uit de stukken

Handelingen I 2018-2019, nr.10, item 7, blz. 10

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

(…)

De verhuurders vrezen dat de omgeving verpaupert als een woning langere tijd niet opnieuw verhuurd kan worden, en dat brengt mij bij mijn derde punt. Ik denk dat die verhuurders daar een punt hebben, maar dat het ook geldt in de situatie van een koopwoning. Want als een pand zes tot twaalf maanden gesloten wordt, dan heeft dat allereerst een prachtige signaalfunctie naar de omgeving: begin hier niet aan! Maar als vervolgens de planken voor de ramen blijven zitten, dan heeft dat vriendelijk gezegd geen stimulerende werking om de buurt naar een hoger plan te brengen. Hoe beoordeelt de minister dat effect? Is dat ook onderwerp van gesprek bij het eerder genoemde overleg? Maar worden ook andere belanghebbenden en verantwoordelijken betrokken? Ik denk dan aan VNG en natuurlijk de minister van Binnenlandse Zaken. Nu de minister krachtig aan de slag is met de strijd tegen ondermijning, moet ook de weerbaarheid van de lokale gemeenschappen niet vergeten worden. Wat zijn de voornemens van het kabinet op dit punt en op welke wijze wordt de Kamer daarover geïnformeerd? Ik hoor de minister daar graag concreet over.

Handelingen I 2018-2019, nr.10, item 9, blz. 10-11

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Ontzettend mooi dat de minister zich daar zo stevig voor inzet. Over zijn laatste woorden, over de leefbaarheid van de wijken, had ik nog een vraag die ik graag beantwoord zie door de minister. Als je een pand zes tot twaalf maanden sluit — en in het veelgenoemde overzicht van mevrouw Bruijn was dat ook een van de elementen — dan heeft dat enorme impact op een wijk. Ik heb gezegd dat het goed is dat er een signaalfunctie is, dat mensen doorhebben dat het niet slim is om er een wietplantage te organiseren, want dan moet je je huis uit, maar om vervolgens al die tijd tegen dichtgespijkerde planken aan te kijken heeft een impact die de wijk niet omhoog helpt. Ik heb de minister daarom gevraagd of hij samen met de minister van Binnenlandse Zaken en de betrokken partijen kan kijken of daar nog verstandig vervolgbeleid nodig is. Ik heb zelf in mijn stad ook gezien dat daar nog wel stappen te zetten zijn.

Minister Grapperhaus:

Een heel terecht punt. Ik was iets te kort door de bocht bij de beantwoording zo-even van mevrouw Bikker, maar dit is zeker een punt dat ik nader oppak met de minister van BZK, dat zeg ik toe. Ik moet toegeven dat het iets verder van mijn portefeuilleshow ligt, om zo te zeggen, maar ik pak dat op.

De voorzitter:

Mevrouw Bikker, tot slot.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Dank voor de toezegging. Ik hoop dat de minister deze Kamer wil informeren hoe hij dat heeft opgepakt en wat hij daarmee heeft gedaan.

Minister Grapperhaus:

Ja.


Brondocumenten


Historie







Toezegging In gesprek gaan met de burgemeesters van bepaalde regio’s inzake de aanwezigheid van de politie (30.880 / 32.822) (T02751)

De Minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Vlietstra (PvdA), toe in gesprek te gaan met de burgemeesters van de regio’s waarbij sprake is van problematiek inzake de aanwezigheid van de politie.


Kerngegevens

Nummer T02751
Status voldaan
Datum toezegging 2 april 2019
Deadline 1 april 2020
Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden J.G. Vlietstra (PvdA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Mondeling overleg
Categorie overig
Onderwerpen buitengewoon opsporingsambtenaren
commissie-Kuijken
nationale politie
politiewet
Kamerstukken Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012 (32.822)
Politiewet 2012 (30.880)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2018-2019, 30 880, AF - blz. 11

Mevrouw Vlietstra (PvdA):

De tweede aanbeveling die de Minister niet overneemt, is het onderbrengen van de boa’s bij de politie. Ik kan me daar wel iets bij voorstellen, omdat de financiering van de boa’s een heel andere is. Maar ik heb zelf in het verleden wel goede ervaringen opgedaan met het onderbrengen van boa’s onder de regie en de aansturing van de politie. Het effect daarvan was opgeteld één plus één is drie. Nu zie ik boa’s toch regelmatig wat eenzaam opereren in dorpen en dat vind ik jammer. Dat is een punt waarvan ik zeg: kijk toch eens heel goed naar hoe je in de aansturing winst zou kunnen behalen, zonder dat je ze onderbrengt bij de politie. Voorzitter, ik heb meer vragen gesteld.

Kamerstukken I 2018-2019, 30 880, AF - blz. 13

Minister Grapperhaus:

Urk, ik had het over Urk. Maar even terug. Ik zeg toch even dat het iemand is die weet waar hij het over heeft. Voor mij was het ook leerzaam om dat gewoon te volgen. Ik sta zeer aan de kant van het College van procureurs-generaal. Zij zeggen: dat is rechtsstatelijk niet verstandig. Dat is een. En twee: de boswachter in de buurt van Bergen op Zoom die ik heb opgezocht, een boa, zei het volgende. Minister, doe het alstublieft niet. Maak ons niet tot een soort halve politieagenten, want het publiek verwacht dan van ons dat we een volledige politieagent zijn en de misdaad beschouwt ons dan als een volledige politieagent. Het werkt groeit ons dus boven de kop, we kunnen het nooit waarmaken naar de burger en het wordt ook nog eens een stuk gevaarlijker. Dat gezegd zijnde, zie ik wel de problematiek van de dorpen met de enkele boa die mevrouw Vlietstra signaleerde. Daarover moet ik in gesprek met de burgemeesters van de regio’s waar dit zich afspeelt. Het is overigens niet overal op het platteland zo, maar het komt inderdaad wel voor. Het is een ietwat bredere problematiek.


Brondocumenten


Historie







Toezegging De Kamer een brief toesturen over de verdere uitwerking van de plannen gericht op repressie, preventie, weerbaarheid en het aanspreken van branches (34.997) (T02815)

De Minister van Justitie en Veiligheid zegt de Kamer, naar aanleiding van een ingetrokken motie van het lid Rombouts (CDA) en een vraag van het lid Janssen (SP), toe de Kamer een brief te sturen waarin hij ingaat op een langjarige en structurele uitwerking van de plannen onder meer gericht op repressie, preventie, weerbaarheid en het aanspreken van branches.


Kerngegevens

Nummer T02815
Status voldaan
Datum toezegging 5 november 2019
Deadline 1 april 2020
Verantwoordelijke(n) Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden mr. R.A. Janssen (SP)
Mr.dr. A.G.J.M. Rombouts (CDA)
Commissie commissie voor Justitie en Veiligheid (J&V)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen coffeeshops
criminaliteit
ondermijning
Kamerstukken Wet experiment gesloten coffeeshopketen (34.997)


Uit de stukken

Handelingen I 2019-2020, nr. 5, item 11 - blz. 19-20

Minister Grapperhaus:

Ik heb over dat brede offensief gisteren een brief aan de Tweede Kamer gestuurd, die ik ook aan uw Kamer zal doen toekomen. De motie van de heer Rombouts voegt daar wat mij betreft, zeg ik maar eerlijk, twee wezenlijke elementen aan toe. Het eerste is: in de motie staat dat het moet gaan om een structurele langjarige versterking. Dat is natuurlijk ook heel duidelijk een verwijzing naar de begrotingstechnisch gezien incidentele middelen. Hij zegt ook: het moet juist ook gericht zijn op preventie en tegengaan van normalisering, terwijl bij mij het woord "voorkomen" vooral was gericht op voorkomen dat nieuwe aanwas bij die bendes belandt.

Voor diegenen onder u die zich afvragen waarover ik het heb: ik kan de commissie van Justitie graag uitnodigen om een keer naar bepaalde wijken in Nederland te gaan, waar jeugdwerk al jongetjes van 8 onder haar hoede neemt om te voorkomen dat ze langzamerhand koeriertjes worden en steeds verder afglijden. Als ik het heb over voorkomen, heb ik het ook over het je richten op mensen in de samenleving die kwetsbaar zijn geworden doordat hun inkomen wegvalt, doordat ze in moeilijke privéomstandigheden zijn gekomen, waardoor ze als ambtenaren van bijvoorbeeld de douane of iets anders toch op enig moment voor de verleiding bezwijken enzovoorts. Je moet bereid zijn dat voorkomen breed in te richten.

Maar de heer Rombouts zegt dat het ook veel meer gericht moet zijn op preventie, het tegengaan van normalisering. Dit sluit aan, zeg ik wel, bij wat de minister-president hier in uw Kamer precies een week geleden in het kader van de algemene politieke beschouwingen heeft gezegd. Als de heer Rombouts ermee akkoord gaat, neem ik de motie graag over en zal uw Kamer in ieder geval in een korte brief binnenkort hier nog even een iets verdergaande bevestiging over sturen, waarin ik een aantal punten nog eens noem. Ik kom in het voorjaar naar uw Kamer met een heel uitgebreide brief met een verdere uitwerking van die plannen.

Voorzitter. Ik ben aan het einde van mijn eerste termijn.

De heer Rombouts (CDA):

Die laatste woorden zijn mij uit het hart gegrepen, om de minister maar te citeren. Maar misschien toch nog even voor alle helderheid het volgende. U neemt de motie over en u gaat dat Deltaplan maken. U bent natuurlijk al halfweg met het offensief. Ik heb in mijn bijdrage drie begrippen gebruikt. Een Deltaplan is breder dan het offensief. Het is langjariger, het zal over meerdere kabinetsperiodes moeten gaan. En het zal ook structureler van opzet, maar ook van middelen moeten zijn. Wil de minister bevestigen dat hij dat ook van plan is te gaan doen? Deze vraag gaat over het karakter van het plan.

De volgende vraag gaat over de inhoud. Ik heb in de motie vier elementen genoemd: repressie, preventie, weerbaarheid en aanspreken van branches. Nog een keer: repressie zien we in uw plannen van de afgelopen maanden steeds terugkeren. Versterking van de opsporing en de vervolging. Daar zijn we het eigenlijk wel over eens. Die sociale weerbaarheid zit in de plannen van de burgmeester van Amsterdam en de minister van Justitie en Veiligheid. Maar hij zal andere departementen keihard nodig hebben om in de wijken tot acties te kunnen komen. Binnenlandse Zaken, Sociale Zaken en Onderwijs. Wil de minister nog iets zeggen over een derde element wat ik genoemd heb, zodat ik het gevoel krijg dat de motie echt wordt overgenomen? Dat is het aanspreken van de voor ondermijning erg gevoelige branchesectoren: de autohandel, de banken, de notarissen, de organisatoren van dancefestivals, de advocaten, de makelaars, zij die heel veel faciliteren richting ondermijning. En dan ten slotte de preventie, het ontmoedigen van. Sorry dat ik zo lang was, mevrouw de voorzitter. Dat went misschien nooit.

Minister Grapperhaus:

Weerbaarheid van wijken is inderdaad een punt, vooral als het gaat om de langetermijnvisie, dat er zeker bij hoort. Vandaar dat ik dat punt ook overneem. Gevoelige branches en die verantwoordelijkheid zijn punten waarop wij als kabinet tot nu toe niet enorm de nadruk hebben gelegd. Ik geef toe dat ik één keer in een interview de vraag heb opgeworpen of we in Nederland 1.100 festivals moeten hebben, als bij een groot aantal van die festivals politieinzet nodig is om te controleren of iemand twee of drie pilletjes heeft meegenomen. Daarvan vragen politiemensen mij zelf a wat dit nu eigenlijk voor zijn geworden.

Kwetsbare groepen ...

De heer Rombouts (CDA):

Voorzitter ...

De voorzitter:

Laat even de minister antwoorden, alstublieft.

Minister Grapperhaus:

Ik had mij vooral gericht op kwetsbare groepen om te voorkomen dat ze in de criminaliteit terechtkomen. Maar ik hoor de heer Rombouts in zijn motie duidelijk zeggen: richt u ook op die kwetsbare groepen als het gaat om de gezondheidsrisico's en de andere risico's van drugs. Die vier elementen uit de motie neem ik over. Er is één element in de motie dat met een hoofdletter D staat. Ik verzoek u of ik de motie zo mag lezen dat er niet "Deltaplan" maar "breder offensief" staat, even los van het feit dat een van de leden het al had over verwatering van het begrip "Deltaplan". Ik wil mijn verzoek toelichten. De bende van Stanley H. heette namelijk de Deltabende. Het is mijn slechte eigenschap om allemaal onnodige feitjes te kennen. Ik heb op enig moment in de aanloop gezegd dat ik "Deltaplan" heel ongelukkig gekozen vind. Daarom hebben we het "breed offensief" genoemd. Ik kwalificeer het vanaf nu als "breedst mogelijk" offensief. De vier punten die de heer Rombouts noemde, onderstreep ik. Ik heb gezegd dat ik die punten wil overnemen.

De heer Rombouts (CDA):

What's in the name? Ik denk dat wij, als we over een Deltaplan spreken, niet zozeer aan die Stanley denken, maar aan Zeeland. Ik denk dat we in elk geval doorhebben dat dat lang gaat duren en om veel inzet en geld gaat vragen, wat je jarenlang moet volhouden. In die zin zou ik mijn woord "Deltaplan" toch niet zo gauw ingeleverd willen zien. Maar wellicht wil de minister er een masterplan of een breed offensief van maken. Uiteindelijk gaat het erom wat je gaat doen. Een van de vier elementen, de preventie, ligt op het bord van uw collega-minister. Hij heeft er vanavond behartigenswaardige woorden over gesproken. Ik zou nog één element met de minister uit willen spreken, wat de tweede termijn kan bekorten. Hij zegt: het kabinet heeft het nog niet zo veel gehad over die gevoelige branches. Daar schrik ik toch een beetje van. Nederland is namelijk een polderland. Wij kunnen heel goed met branches in gesprek geraken. Bij de klimaattafels is dat op een goede manier gebeurd. Je kunt misschien over de resultaten twisten, maar er is aan branches gevraagd: wat kunt u zelf doen? Je kunt daarbovenop gaan zitten. Ik heb ook de suggestie gedaan om dat door een Deltacommissaris te laten doen als dat te veel werk is.

De voorzitter:

Wat is uw vraag?

De heer Rombouts (CDA):

De vraag is: zou u in dat Deltaplan toch ook echt substantiële aandacht willen besteden aan het aanspreken op de eigen verantwoordelijkheid van die sectoren die ik genoemd heb?

Minister Grapperhaus:

In dat bloc-plan — zo duid ik dat nu maar even aan — of het breder langjarige offensief criminaliteitsaanpak, zou ik eigenlijk het punt over willen nemen van het op de verantwoordelijkheid wijzen van de brancheaanpak die nodig is. Over de vorm waarin ga ik u in het voorjaar een brief sturen. Ik wil wel tegen de heer Rombouts zeggen: we hebben onlangs nog een townhallmeeting gehad met ondernemers, maar ook met belangenorganisaties van ondernemers, om over en weer elkaars kritiek en tekortkomingen te delen als het gaat om ondermijnende criminaliteit en wat dies meer zij. Maar namens het kabinet zeg ik heel eerlijk dat dit een punt is waar we in dat kantorenplan — dat is weer een ander plan — nog niet heel veel aandacht aan hebben besteed. Ik neem dat dus in ieder geval over, want ik zie het namelijk als opbouwende kritiek vanuit uw Kamer.

Handelingen I 2019-2020, nr. 5, item 11 - blz. 21

De heer Dittrich (D66):

(…)

Ik besluit mijn tweede termijn met een vraag aan collega Rombouts: mag ik ervan uitgaan, nu de minister deze motie overneemt, dat u de motie intrekt en dat het debat zonder motie eindigt? Dank u wel.

De voorzitter:

Ik stel voor dat de heer Rombouts dat punt aan de orde stelt als hij aan het woord is. Of wilt u er nu op reageren?

De heer Rombouts (CDA):

Het bespaart misschien toch nog bespiegelingen over die motie door alle sprekers als ik hier nu zeg dat het overnemen van de motie door de minister in feite betekent dat die motie niet van tafel is en dat we die ook niet hoeven in te trekken. De motie maakt onderdeel uit van de beraadslaging, maar volgende week hoeven we er niet meer over te stemmen.

De voorzitter:

Dat betekent dat u de motie intrekt en dat u de antwoorden van de minister beschouwt als een toezegging.

(…)

De heer Janssen (SP):

Voorzitter. Ik heb een aantal punten. Laat ik even beginnen met het punt van de heer Rombouts, voordat ik dat vergeet. De minister zei dat hij de strekking van de motie overnam, waardoor die motie nu van tafel is. Maar ik zou toch het volgende aan de minister willen vragen. Als hij met zijn brief komt, wil hij zich dan niet beperken tot de vier punten zoals de heer Rombouts die nu genoemd heeft? Die zijn wat ons betreft namelijk niet limitatief. Ook bijvoorbeeld het experiment waarover wij gaan stemmen, zal toch een onderdeel moeten zijn, of kúnnen zijn — laat ik het zo zeggen — van datgene waar de minister mee komt. Het hoeft niet alleen een uitwerking te zijn van de vier punten zoals die niet limitatief door de heer Rombouts genoemd zijn. Laat ik dat er even bij zeggen. Ik vraag de minister toch even om de toezegging dat het breder zal zijn dan dat.

Handelingen I 2019-2020, nr. 5, item 11 - blz. 25

Minister Grapperhaus:

Voorzitter. Ik heb drie vragen genoteerd. Op de vraag van de heer Janssen kan ik toezeggen dat de brief die in het voorjaar wordt gestuurd breder zal worden dan de punten die in de overgenomen motie staan. Ik noem het voorbeeld van het beveiligen en bewaken. Dat zal ik nader uitzetten. Dat is echt een punt dat heel erg aan onze rechtsstaat raakt. Dat wij officieren van justitie, rechters en advocaten nu zwaar moeten bewaken, is iets wat in ieder geval in mijn 35-jarige beroepzame leven in de rechtsstaat ongehoord is.


Brondocumenten


Historie