Rappelabele toezeggingen Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Totaaloverzicht januari 2018)



Dit is het rappel tot 01-01-50.

 




Toezegging Evaluatie van mogelijke invloed inkomens- of opleidingsniveau van ouders op de toegankelijkheid van het bijzonder onderwijs (32.253) (T01398)

De staatssecretaris van OCW zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Koole (PvdA), toe bij de toetsing van dit wetsvoorstel over zes jaar, de vraag mee te nemen naar de invloed van het inkomens- of opleidingsniveau van ouders op de toegang van hun kinderen tot het speciale kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs.


Kerngegevens

Nummer T01398
Status voldaan
Datum toezegging 5 juli 2011
Deadline 1 juli 2017
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.A. Koole (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen evaluaties
ruim baan voor talent
Kamerstukken Ruim baan voor talent (32.253)


Uit de stukken

Handelingen I 2010-2011, nr. 33 blz. 6

De heer Koole (PvdA):

"De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de toegankelijkheid van het speciale kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs. De fractie is vóór het extra uitdagen van extra begaafde studenten, zolang die extra uitdaging maar niet afhankelijk is van de dikte van de portemonnee van de ouders. Kan de staatssecretaris garanderen dat selectie voor dergelijke opleidingen resulteert in gelijke kansen voor gelijkelijk getalenteerde studenten, zonder dat het inkomens- of opleidingsniveau van de ouders doorslaggevend is? In het wetsvoorstel wordt immers gesteld dat aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs geen afbreuk mag worden gedaan. Deze vraag is des te klemmender nu het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat de instellingen voor deze bijzondere opleidingen hogere collegegelden vragen. Hoe kan worden voorkomen dat het inkomen van de ouders mede bepalend wordt voor de toegang van hun kinderen tot deze bijzondere opleidingen? Deze bijzondere opleidingen moeten toch geen opleidingen worden voor alleen of hoofdzakelijk kinderen van de maatschappelijke elite? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om ook de toegang van getalenteerde kinderen van ouders met lagere inkomens te borgen?

Is de staatssecretaris in dit verband bereid bij de toetsing van de opleidingen na zes jaar ook dit element te betrekken, zodat kan worden vastgesteld of de studentenpopulatie van de speciale opleidingen op dit punt vergelijkbaar is met die van de reguliere universitaire opleidingen?"

Handelingen I 2010-2011, nr. 33 blz. 32

Staatssecretaris Zijlstra:

"De heer Koole geeft aan dat hij zorgen heeft over de toegankelijkheid van het onderwijs. Dit heb ik ook de heer Ganzevoort en de heer Smaling horen zeggen. De laatste twee gebruikten ook termen als "elitair onderwijs". Dat willen wij absoluut niet. Dit is ook duidelijk niet de intentie van het voorliggende wetsvoorstel. Ik zeg gaarne toe aan de heer Koole dat ik zijn vraag meeneem of we bij de toetsing over zes jaar kunnen bekijken wat de effecten zijn geweest op het opleidingsniveau en de inkomenspositie van ouders en of dit bepalend is geweest. Dit is namelijk waardevolle informatie. Als dit inderdaad van invloed zou zijn, dan moeten we dat mijns inziens weten en dan moeten we daar eventueel naar kunnen kijken. Dit laat onverlet dat het kabinet vindt dat er meer differentiatie nodig is en dat dit wetsvoorstel daar goed in past. Overigens vonden vorige kabinetten dit ook. Het proces is namelijk in 2003 gestart."


Brondocumenten


Historie







Toezegging Comprimeren deeltijdstudies mag niet ten koste gaan van de kwaliteit (32.618) (T01480)

De staatssecretaris van OCW zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Koole (PvdA) en Ganzevoort (GL) toe dat het comprimeren van deeltijdstudies niet ten koste mag gaan van de kwaliteit en dat dit aan de onderwijsinstellingen wordt gecommuniceerd. De staatssecretaris heeft deze toezegging tijdens de plenaire beraadslagingen op 12 juni 2012 herhaald en verduidelijkt.


Kerngegevens

Nummer T01480
Status openstaand
Datum toezegging 17 april 2012
Deadline 1 juli 2014
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Prof.dr. R.A. Koole (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Mondeling overleg
Categorie legisprudentie
Onderwerpen comprimeren
deeltijdstudie
kwaliteit
Kamerstukken Wet verhoging collegegeld langstudeerders (32.618)


Uit de stukken

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

[...] Het effect van het comprimeren van opleidingen via vrijstellingen en dergelijke staat haaks op het vasthouden aan het aantal studiepunten en op het vasthouden aan het niveau. Als het de bedoeling is om de deeltijdopleiding in hetzelfde aantal jaren te halen, dan kan dat alleen door het niveau te verlagen. Voor een deel gebeurt dat ook, bijvoorbeeld bij de verkorte bacheloropleidingen die worden vervangen door pre-masters. Dat is inderdaad een snellere route. Op die manier wordt voorkomen dat mensen in de verkorte bacheloropleiding tegen hun loopjaren aanlopen, maar het niveau wordt op die manier wel verlaagd. Vanuit het gezichtspunt van de kwaliteit van opleidingen vind ik dat een buitengewoon ongewenst gevolg van deze wet. [...]

De heer Koole (PvdA):

[...] In debatten in de Kamer heb ik er eerder op gewezen dat comprimeren ertoe kan leiden dat opleidingen versneld worden of instellingen nog meer dan zij nu al doen vrijstelling geven. In de brief zegt de staatssecretaris dat in feite ook. Ik heb in de Kamer gewaarschuwd voor het gevaar van nieuwe diplomafraude. De instellingen geven vrijstellingen. Dat kan voor de instellingen een perverse prikkel zijn. Het scheelt de instellingen werk en ondertussen kunnen studenten eerder afstuderen. Dat is echt kwaliteitsverlagend. Dat moeten wij niet willen. Er wordt veel te gemakkelijk gezegd: comprimeren, de instellingen zijn verantwoordelijk. Dat kan echt desastreuze gevolgen hebben. Ik heb toen aangegeven dat ik mij wel een paar opleidingen voor de geest kan halen waarbij het die kant al op gaat. Ik wil dat niet bevorderen, zeker niet voor deze groep studeerders. Ik zou daarvoor niet snel kiezen. Het risico van kwaliteitsverlaging is echt reëel. [...]

Staatssecretaris Zijlstra: [...] De heer Ganzevoort en de heer Koole vragen in hoeverre comprimeren leidt tot kwaliteitsverlaging. Dat is de stelling die wordt neergelegd. De heer Koole waarschuwde daarbij nog voor diplomafraude of -inflatie. Er zou te gemakkelijk zijn opgeroepen om te comprimeren. Het omgekeerde geldt echter ook: er is veel te gemakkelijk een verlenging van studieduur neergelegd. In het hbo studeert meer dan 80% van de deeltijdstudenten op tijd af.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Voorzitter. Dat is niet vergelijkbaar. Een van de grote punten is dat in het hbo veel beroepsverdiepende opleidingen worden aangeboden. Mensen komen dus met verschillende ervaringen en kwaliteiten binnen en afhankelijk daarvan kunnen vrijstellingen worden verleend. In het wo is dat voor een deel ook het geval. Voor een deel beginnen mensen echter via de deeltijdroute aan een primaire academische kwalificatie. Zij gaan rechten studeren terwijl zij eerst iets heel anders hebben gedaan. Zij kunnen niet allerlei vrijstellingen krijgen. Zij moeten gewoon die hele route volgen. Daar kan er niet gecomprimeerd worden.

[...]

De heer Koole (PvdA): [...] In aanvulling daarop zeg ik nog dat er bovendien een signaal naar de instellingen moet gaan dat voor degenen die zich hebben ingeschreven voor een studie die zij in beginsel, in algemene zin konden afronden, niet de eisen mogen worden teruggebracht door vrijstellingen te geven. De kwaliteit van de studie moet intact blijven. Studenten die door de organisatie van de studie automatisch meer dan een jaar erover moeten doen, kunnen een beroep doen op het profileringsfonds.

Staatssecretaris Zijlstra: Ik denk dat wij daarop in de praktijk zullen uitkomen. De studenten die al bezig zijn met een deeltijdstudie zijn al een stuk op weg. Comprimeren is voor hen al veel moeilijker. Instellingen zijn nu al bezig om aan studenten die nog gaan beginnen aan een deeltijd-studie opleidingen gecomprimeerd aan te bieden. Ik vind dat overigens gewoon een goede ontwikkeling. Het hoeft niet over een langere tijd te worden uitgesmeerd dan nodig is. Voor de groep die al bezig is, is een opleiding moeilijk nog te comprimeren. Wat al achter de rug ligt, valt immers niet meer te comprimeren. Daarvoor geldt gewoon de generieke regel die de voorzitter net keurig heeft verwoord dat als men er qua studeerbaarheid overheen gaat, men in principe in aanmerking komt voor een tegemoetkoming uit het profileringsonds. Dat moet dan wel komen door de vormgeving van de studie.

De voorzitter: Niet door de vormgeving van het privéleven. Ik noteer graag nog dat deze commissie wel zegt dat het comprimeren van deeltijdstudies niet ten koste van de kwaliteit mag gaan.

Staatssecretaris Zijlstra: Ik kan het daarmee alleen maar eens zijn.


Brondocumenten


Historie

  • 12 juli 2022
    nieuwe status: openstaand
    Voortgang:
  • 24 juni 2022
    nieuwe status: openstaand
    Voortgang:
    documenten:
  • 26 oktober 2017
    nieuwe verantwoordelijkheid: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 26 oktober 2017
    verantwoordelijkheid verlopen: Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 7 juni 2016
    nieuwe status: openstaand
    Voortgang:
  • 2 juni 2016
    nieuwe status: openstaand
    Voortgang:
  • 16 april 2013
    nieuwe deadline: 1 juli 2014
    nieuwe status: openstaand
    Voortgang:
    Opmerking: Antwoord op rappel is voor kennisgeving aangenomen.
  • 27 september 2012
    nieuwe status: deels voldaan
    Voortgang:
    Opmerking: De in de stand van zaken genoemde brief (32.168, P) is inderdaad ontvangen en de staatssecretaris heeft ook met de onderwijs-instellingen gecommuniceerd over het behoud van de kwaliteit van deeltijdstudies. Dat deel van de toezegging is voldaan. Daarnaast is in algemene zin toegezegd om de kwaliteit van deeltijdstudies te bewaken. Dit deel van de toezegging heeft een langlopend karakter. Toezegging wordt derhalve als 'legisprudentie' geregistreerd.
    documenten:
  • 31 augustus 2012
    nieuwe status: openstaand
    Voortgang:
    Opmerking: De commissie wenst het kwaliteitsbehoud van de deeltijdstudies te bewaken.
  • 12 juni 2012
    nieuwe status: openstaand
    Voortgang:
    Opmerking: Handelingen Eerste Kamer, 32 (12 juni 2012), p. 6.
    Staatssecretaris Zijlstra: Ik kom nu bij de studeerbaarheid. Laat ik ook hierover klip-en-klaar zijn. Het is inderdaad niet zo dat onstudeerbaarheid betekent dat je niet voldoet aan de vereisten van de NVAO. Dat is iets anders. Dat gaat om de vormgevingen niet om de accreditatiekaders. Die moeten inderdaad, dat is helder, niet met elkaar worden vermengd. Het gaat erom dat de vormgeving van de studie of opleiding dusdanig is dat een student feitelijk niet binnen de "C plus 1"-tijdsduur afstuderen kan. Ik noem maar wat: iemand volgt een eenjarige master in deeltijd en de vormgeving van de studie is dat er twee of drie jaar is ingeroosterd. Dan kan de student niet verweten worden dat hij of zij een langstudeerder wordt. De vormgeving van de studie is immers dusdanig dat het voor de student onmogelijk is om het binnen de gestelde tijdsduur te halen. Dat is wat wordt beoogd in de memorie van toelichting. Dat is inderdaad absoluut iets anders dan het accreditatiekader. Het kan niet duidelijk genoeg worden gezegd: er mag geen enkele concessie worden gedaan aan het accreditatiekader of aan de kwaliteit van de opleiding. In het com-primeren van opleidingen zien wij absoluut mogelijkheden. De mogelijkheden moeten echter binnen de gestelde kwaliteitseisen vallen. Comprimeren mag dus niet leiden tot een achteruitgang in kwaliteit. Dat wil ik hier helder hebben gesteld.
    documenten:
  • 17 april 2012
    toezegging gedaan






Toezegging Bezuinigingen kenniscentra (33.187) (T01756)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe de gevolgen van de bezuinigingen op de kenniscentra voor de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt te monitoren en maatregelen te nemen als het nodig is.


Kerngegevens

Nummer T01756
Status voldaan
Datum toezegging 18 juni 2013
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen beroepsonderwijs
bezuinigingen
Kenniscentra
Kamerstukken Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het bevorderen van meer doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs (33.187)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 51

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Dan speelt parallel aan dit wetsvoorstel het voornemen om 80% weg te bezuinigen bij de kenniscentra die nu juist als taak hebben de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt goed invulling te geven. Op onze schriftelijke vraag naar de gevolgen van de bezuiniging voor deze aansluiting, het vinden van voldoende leerbedrijven en stageplaatsen, antwoordt de minister dat ze de kenniscentra en SBB gevraagd heeft om met een voorstel te komen hoe bezuinigd kan worden. Of de kalkoen maar zelf met een recept wil komen! Is de minister van mening dat 80% van het werk van deze kenniscentra onnodig is? Loopt de aansluiting met het bedrijfsleven en de arbeidsmarkt zo soepel dat het niet meer nodig is? Zijn er ruim voldoende leerbedrijven en stageplaatsen voorhanden? Vandaag meldde de pers dat er potentieel veel stageplaatsen zijn, maar dat de opleidingen die plaatsen niet kunnen vinden. Ik krijg dus graag een antwoord van de minister, want we weten allemaal hoe nauw het luistert met deze verbindingen. Het zou jammer zijn als we door deze bezuiniging zonder verdere diepere argumentatie een probleem aan het scheppen zijn dat we nu juist willen oplossen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 64

Minister Bussemaker: De heer Ganzevoort vroeg nog naar de bezuinigingen op de kenniscentra. Die bezuinigingen zijn fors, maar daarmee zeg ik niet dat het werk van de kenniscentra onnodig is. Wat we eigenlijk willen, is dat we die kenniscentra veel beter gaan gebruiken. Ik heb het nu van dichtbij gezien en er vloeien wel enorm veel financiële middelen weg, die niet concreet en kritisch gebruikt worden. We hebben de opdracht gegeven om met minder middelen, met het resterende budget, echt te komen tot een daadwerkelijke afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt en niet meer tot – zo zeg ik maar even oneerbiedig – al te veel heen en weer gepraat en eindeloos gepolder. Ik ben best van de polder, maar het kent ook zijn grenzen. Daarover wordt nu overleg gevoerd met de SBB, de kenniscentra en de MBO Raad. Ik hoor inderdaad dat veel instellingen, met name de kenniscentra, het niet leuk vinden dat bezuinigd wordt. Dat is natuurlijk ook vervelend, want het kost banen. Tegelijkertijd constateer ik wel dat in heel breed verband heel veel mensen zeggen dat het echt met veel minder middelen heel veel beter georganiseerd kan worden.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 65-66

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Een laatste punt van zorg dat overblijft, is dat van de kenniscentra. De vraag is of de verandering van de structuur en de forse bezuiniging die daarmee wordt gepleegd, in zichzelf de oplossing zal zijn. Het antwoord is natuurlijk: nee. Is het omvormen naar een structuur die wél dat doet wat zij zou moeten doen en die dat adequaat genoeg doet, wel mogelijk met een zo grote bezuiniging? We sluiten dat niet uit, maar we hebben er wel zorgen over. Uiteindelijk gaat het ons niet om die kenniscentra. Het gaat ons ook niet in de eerste plaats om de banen bij die kenniscentra. Natuurlijk is in deze tijd van werkloosheid elke baan die verloren gaat, een probleem, maar de intentie van het debat hier is een andere. Die intentie is: ervoor zorgen dat de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt goed bewaard blijft. Die is al ingewikkeld genoeg en wordt niet makkelijker in dit economische getij. Los van welk vehikel je ervoor gebruikt, zijn de maatregelen om die aansluiting te waarborgen, voor ons een punt van zorg. Daarom doe ik middels een motie het verzoek aan de regering om dat op een adequate manier te monitoren.

Motie

De voorzitter: Door de leden Ganzevoort, Gerkens, De Boer, Backer, Quik-Schuijt en Bruijn wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de kenniscentra voor beroepsonderwijs een belangrijke bijdrage leveren aan de aansluiting tussen opleiding en arbeidsmarkt;

overwegende dat een bezuiniging van 80% deze structuur aantast;

verzoekt de regering, te monitoren of deze aansluiting adequaat blijft en zo nodig maatregelen te nemen,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter F (33187).

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Uiteraard hopen we dat de minister dit niet alleen doet, maar dat ze ons daarover ook informeert, maar dat lijkt me een vanzelfsprekendheid. We zullen dit alles ook meewegen en uiteindelijk binnen de fractie onze afweging moeten maken. Zoals ik al zei in mijn eerste termijn: er zitten enkele elementen in waarvan we best blij worden, maar er zitten ook elementen in die ons zorgen baren. Hoe het kwartje valt, zullen we volgende week kunnen laten horen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 67

Minister Bussemaker: Ik begrijp de zorg van de GroenLinks-fractie in verband met de kenniscentra. Ik zeg er overigens bij dat ik van veel instellingen hoor dat zij op regionaal niveau al heel veel doen aan de aansluiting en de stages en dat zij de kenniscentra daarvoor helemaal niet nodig hebben. Laat ons dat maar op deze manier doen, zeggen zij, want dan zijn de lijnen kort, dan weten wij met wie wij spreken, dat is de beste garantie voor goede afstemming. Dat neemt niet weg dat ook de GroenLinks-fractie vraagt om te monitoren. Ik heb dat al een aantal keren toegezegd. Daar kan vast nog wel een toezegging bij, dus ik laat het oordeel van motie met letter F aan de Kamer. Er wordt in de motie tevens gevraagd om het nemen van maatregelen als het nodig is. Ook dat doe ik graag.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Budget entree-opleidingen (33.187) (T01757)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Backer (D66) en Linthorst (PvdA), toe de aantallen inschrijvingen bij de entreeopleidingen te monitoren en te bezien of herijking van het budget noodzakelijk is.


Kerngegevens

Nummer T01757
Status deels voldaan
Datum toezegging 17 april 2013
Deadline 1 januari 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Jhr.mr. J.P. Backer (D66)
drs. M.Y. Linthorst (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen budget
entree-opleidingen
Kamerstukken Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het bevorderen van meer doelmatige leerwegen in het beroepsonderwijs (33.187)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2012/13, 33187, C, p. 13

De leden van PvdA-fractie en de D66-fractie vragen of de regering kan onderbouwen dat het budget voor de entreeopleidingen voldoende is om alle daarvoor in aanmerking komende leerlingen te bedienen. Bij de initiële vaststelling van het budget voor de entreeopleidingen wordt uitgegaan van het aantal voor de mbo 1-opleiding ingeschreven studenten in BRON. De komende jaren zal ik de inschrijvingen bij de entreeopleidingen goed monitoren. Indien er een substantiële toe- of afname van het aantal studenten in entreeopleidingen plaatsvindt, zal ik nagaan wat de oorzaak van deze substantiële wijziging is. Op basis van het voorgaande zal ik bezien of een herijking van het budget voor de entreeopleidingen noodzakelijk is.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 31, item 10 - blz. 52

Mevrouw Linthorst (PvdA): In de schriftelijke voorbereiding hebben wij gevraagd naar de risico's van een negatief bindend studieadvies bij de entree-opleidingen. Mijn fractie heeft zorgen geuit dat het budget voor de entree-opleidingen wellicht niet toereikend is, waardoor instellingen geneigd zullen zijn – collega Sörensen zei het ook al: er is concurrentie – om leerlingen die meer begeleiding nodig hebben van de opleiding te verwijderen. Dat is een hier breed gedeelde zorg. Naar het oordeel van mijn fractie heeft de minister hier adequaat op geantwoord. Zij zal zorgvuldig monitoren of zich substantiële wijzigingen voordoen in het aantal studenten dat de entree-opleiding volgt en zij zal eveneens nauwlettend monitoren of het budget voldoende is. Zo nodig neemt zij aanvullende maatregelen. Dat stelt mijn fractie gerust.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Collegegelddifferentiatie excellente opleidingen (33.519) (T01760)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Essers (CDA), Engels (D66), Ganzevoort (GroenLinks), Gerkens (SP), Koole (PvdA) en Kuiper (ChristenUnie), met betrekking tot collegegelddifferentiatie voor excellente opleidingen toe:

  • 1. 
    een beleidskader voor excellente opleidingen te ontwikkelen en aan de Kamer toe te zenden;
  • 2. 
    in dat beleidskader een marginale toets op te nemen op de onderbouwing van de extra kosten;
  • 3. 
    als richtsnoer twee maal het wettelijk collegegeld te hanteren en dit met de sector te blijven bespreken en
  • 4. 
    geen toestemming te geven voor collegegelddifferentiatie voordat er parlementaire duidelijkheid is over het sociaal leenstelsel.

Kerngegevens

Nummer T01760
Status afgevoerd
Datum toezegging 9 juli 2013
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. mr. J.W.M. Engels (D66)
Prof.dr. P.H.J. Essers (CDA)
Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
A.M.V. Gerkens (SP)
Prof.dr. R.A. Koole (PvdA)
prof. dr. R. Kuiper (ChristenUnie)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen collegegelden
differentiatie
marginale toets
Kamerstukken Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs (33.519)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 8-9

De heer Essers: Ik kom bij de collegegelddifferentiatie voor excellente opleidingen. Aan door NVAO aangewezen zogenoemde "excellente opleidingen" wordt de mogelijkheid geboden om aan de minister toestemming te vragen om een hoger collegegeld van studenten te vragen. Dit hogere collegegeld mag maximaal vijfmaal het wettelijk collegegeld zijn. Studenten kunnen een beroep doen op collegegeldkrediet voor de betaling van het hogere collegegeld. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zou deze verhoging in lijn moeten liggen met de extra gemaakte kosten door deze opleidingen. Anders dreigt het gevaar dat de toegankelijkheid van excellente opleidingen in het gedrang komt. De mogelijkheid tot het vragen van extra collegegeld mag geen stimulans zijn voor universiteiten om daarmee extra financiële voordelen te behalen. Dit is ook in overeenstemming met een in de Tweede Kamer ingediend, maar wel verworpen amendement-Klaver, gesteund door het CDA, de SGP, 50PLUS, D66, GroenLinks, de Partij van de Arbeid en de Partij voor de Dieren. De beweegreden van de minister om zich tegen dit amendement te keren, namelijk dat een een-op-eenrelatie tussen de hoogte van het collegegeld en de kostendekkendheid daarvan voor de opleiding geen recht doet aan de bestedingsvrijheid die instellingen hebben voor de besteding van zowel de rijksbijdrage als de collegegelden, overtuigt ons niet. Deze redenering gaat op voor het wettelijk collegegeld, maar niet automatisch voor het extra collegegeld, dat volgens het wetsvoorstel kan oplopen tot maximaal vijfmaal het wettelijk collegegeld. De minister stelt zich op het standpunt dat het tarief redelijk moet zijn en zich moet verhouden tot de kwaliteit die wordt geboden. Daarmee lijkt de minister echter een onderscheid te willen aanbrengen in de mate van excellentie. Hoe excellenter de opleiding, des temeer collegegeld kan worden gevraagd, mits blijvend binnen de 500%-grens. Dit lijkt ons niet de juiste weg. Van studenten die worden toegelaten tot een excellente opleiding mag een extra bijdrage worden verlangd voor zover de instelling ook hogere kosten moet maken om die opleiding aan te bieden. De kwaliteit van die opleiding moet echter buiten discussie staan. Niet voor niets heeft zij immers het etiket "excellent" gekregen. Het argument dat het extra collegegeld ook kan worden geleend, is evenmin een rechtvaardiging voor het standpunt van de minister. Het moeten lenen van grote bedragen kan een belemmering zijn voor de toegang tot een studie. Graag vernemen wij hierover de visie van de minister. Is zij bereid om dit onderdeel aan te passen, bijvoorbeeld door middel van een novelle?

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 12

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Nu gaat het natuurlijk niet alleen om de collegegelddifferentiatie an sich. Veel belangrijker, zeker voor deze Kamer, is de onderliggende argumentatie, de proportionaliteit en dergelijke. Daar zitten gelijk ook de onduidelijkheden. Waarom moet een excellente opleiding eigenlijk duurder zijn? Worden daar meer kosten gemaakt? Misschien, ja, soms, zeker, maar niet per definitie. Er is ook geen directe relatie tussen de meerkosten die de instelling maakt en de meerkosten die de student te betalen krijgt. Is het op enige wijze te zien dat de extra opbrengsten worden gebruikt voor kwaliteitsverhoging? Of gaat het geld gewoon in de algemene middelen van de instelling, zoals we ook wel horen over de university colleges? Het mag duidelijk zijn dat mijn fractie het amendement-Klaver erg verstandig vond. De minister schrijft in de memorie van antwoord dat "collegegelddifferentiatie kan helpen om excellent onderwijs te stimuleren en te behouden". Kan ze dat ook concreet maken? Op zichzelf lijkt me dit namelijk een loze redenering. Op welke wijze krijgen studenten waar voor hun geld? Als de verhoging reëel is gezien de hogere onkosten, waarom wordt daartussen dan geen verband gelegd? Waarom is het collegegeld hier maximaal vijf keer zo hoog als het wettelijk collegegeld? De platte redenering dat dat nu eenmaal het maximum is van een collegegeldkrediet kan natuurlijk niet overtuigend zijn, maar wat is dan de reden, als er al eentje is?

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 15

De heer Kuiper (ChristenUnie): Bedoelt de minister dat een verdere groei van dergelijke hoogwaardige opleidingsfaciliteiten een door haar gewenste differentiatie is in het kader waarvan dan ook het voorstel moet worden begrepen het collegegeld voor dit type instellingen flink, wellicht tot vijf maal het gewone tarief, te laten stijgen? Wij kunnen ons iets bij deze ontwikkeling voorstellen, al is vijf maal wel erg veel. De vragen van collega Essers zijn volgens mij terecht. Ook wij zien uit naar het antwoord van de minister daarop. De uitbouw van university colleges met een scherpere academische profilering juichen wij toe.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 17

De heer Essers (CDA): De heer Engels zegt dat zijn fractie voorstander is van excellente opleidingen en dat hij het op voorhand niet onredelijk acht dat studenten daarvoor extra collegegeld gaan betalen. Hoe moet ik dit plaatsen in het kader van de nu voorgestelde maatregel dat het collegegeld kan oplopen tot vijf keer het wettelijke collegegeld en dat er niet per se een koppeling wordt gelegd met alleen de kosten?

De heer Engels (D66): In onze schriftelijke inbreng is mijn fractie op dit punt ingegaan. Zij heeft aangegeven dat voor zover wij toch nog in het format zaten van een verhoging tot maximaal vijf keer het wettelijk bedrag, dit een brug te ver was. Als ik het goed heb begrepen uit het jongste overleg, wordt nu alleen nog gesproken over maximaal twee maal het wettelijk bedrag in een experimenteerfase en de mogelijkheid dat het profileringsfonds wordt ingezet. Wat wij aanvankelijk een substantiële en onredelijke verhoging vonden, is nu in een ander daglicht komen te staan. Blijft overigens de vraag openstaan hoe de koppeling met het leenstelsel zal plaatsvinden.

De heer Essers (CDA): Ik had niet begrepen dat die koppeling tot maximaal twee keer ook zou gelden voor de excellente opleidingen. De heer Engels heeft dan meer informatie dan ik. Volgens mij staat dit nog steeds keihard in de wet.

De heer Engels (D66): Dat staat zeker nog in het wetsvoorstel. Ik heb inmiddels echter iets anders begrepen, maar ik kan dat natuurlijk verkeerd hebben begrepen. Daarom heb ik aan de minister gevraagd of dit de uitkomst is van het jongste overleg dat zij heeft gevoerd. Moeten wij dit inderdaad zo begrijpen? Zo ja, dan ben ik zo sportief geweest om te zeggen dat wij er dan wat anders tegen aankijken dan tegen de manier waarop het nu in het wetsvoorstel staat.

De heer Essers (CDA): Mag ik uit zijn antwoord afleiden dat de heer Engels als het onverhoopt niet zo is, dan weer terugkomt op zijn eerdere positie dat vijf keer zonder enige restrictie met betrekking tot de kosten bezwaarlijk is?

De heer Engels (D66): Als de heer Essers mij vraagt of de fractie van D66 zich daarbij voluit zal scharen naast de fractie van het CDA, is het antwoord ja. Deze keer.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 19

De heer Koole (PvdA): Naast deze algemene opmerkingen heb ik nog enkele specifieke vragen en opmerkingen. Mijn fractie heeft met instemming kennis genomen van de opvatting van de minister over de collegegelddifferentiatie bij excellente opleidingen dat het nooit om een groot aantal opleidingen kan gaan; dat toestemming niet eerder zal worden gegeven dan nadat er duidelijkheid is over het sociaal leenstelsel en dat zij na overleg met de instellingen een richtbedrag in het beleidskader zal opnemen dat "redelijk" is. Vindt de minister een maximum van tweemaal het wettelijk collegegeld een "redelijk" bedrag?

De heer Essers (CDA): Wat vindt collega Koole daar zelf van? Is tweemaal het collegegeld een redelijk bedrag of, anders gezegd, is vijf keer een onredelijk bedrag?

De heer Koole (PvdA): Wij vinden vijf keer het collegegeldbedrag veel te veel maar tweemaal een redelijk bedrag. De vraag is nu of de minister dat ook vindt.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 21

Mevrouw Gerkens (SP): Door een prijskaartje te hangen aan excellent onderwijs onderstreept zij de heersende opvatting in de samenleving: meer begaafd zijn is voor rijkeluiskindjes.

In het debat met de Tweede Kamer heeft de minister toegezegd met de VNSU en de Vereniging Hogescholen in gesprek te gaan en deze verhoging van het collegegeld voor excellente studies te maximaliseren op tweemaal. Toch wil zij dit niet in de wet opnemen, omdat ze niet uitsluit dat vijfmaal het collegegeld ooit nodig is. Zegt de minister hiermee eigenlijk niet dat zij tweemaal het maximale vindt? Waarom dan toch de deur naar vijfmaal het collegegeld open laten staan? Waar, zo vraag ik deze PvdA-minister, is de solidariteit in dit systeem?

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 9-10

Minister Bussemaker: Wij willen de mogelijkheid die bestaat voor university colleges uitbreiden naar excellente opleidingen. Dat zijn opleidingen die door de NVAO als excellent zijn beoordeeld. Daar gelden dezelfde toetsen en waarborgen voor als bij de university colleges. Het mag alleen als het door de NVAO als excellent is beoordeeld en vervolgens mag het ook alleen als daarna de minister toestemming heeft gegeven. Dus zeg ik tegen de heer Koole: het gaat niet per se sec om onderwijs gericht op excellente studenten maar het gaat om opleidingen die als excellent beoordeeld zijn. Ik vind dat alle studenten recht hebben op excellent onderwijs. Een van de prettige bijeffecten van excellente opleidingen maar ook van honours tracks, waar ik zo over kom te spreken, is dat het een uitstralingseffect naar de andere opleidingen heeft, dus dat andere studenten daarvan profiteren.

Het gaat bij de excellente opleidingen om acht opleidingen van de 560. Dus laten we ook niet doen alsof wij nu het hele onderwijsveld een andere kant opsturen. Het gaat echt om een beperkte groep. Er moet nog een beleidskader voor ontwikkeld worden waarin staat wat de excellente opleidingen precies inhouden.

Als derde waarborg heb ik aangegeven dat wij pas toestemming zullen geven voor collegegelddifferentiatie nadat er parlementaire duidelijkheid is over het sociaal leenstelsel. Ik wil niet dat al die instrumenten die gevolgen hebben voor de financiële aspecten van de student over elkaar heen gaan buitelen.

Als ik toestemming verleen, geldt ook hiervoor maximaal vijf maal het wettelijk collegegeldtarief. Maar ik zeg er heel nadrukkelijk bij dat dit een maximum is en geen richtlijn. Dat zal ik ook zo bespreken met de instellingen, in lijn met de university colleges. Zo heb ik het ook de Tweede Kamer aangegeven. Het lijkt mij redelijk dat het blijft bij twee keer het wettelijk collegegeld. Dat lijkt mij een goed richtsnoer in lijn met wat wij bij de university colleges doen. Ik ben graag bereid om het beleidskader dat ik aan de Tweede Kamer zal sturen, ook aan de Eerste Kamer te sturen.

De fractie van het CDA vroeg naar het amendement van de heer Klaver. Dat amendement zou de systematiek die ik net heb geschetst doorbreken. Daarom is dat geen begaanbare weg. Ik zou het ook niet logisch vinden om daar een novelle over in te dienen, want de Tweede Kamer heeft nu net deze hoofdlijn afgesproken. Als ik de Eerste Kamer een novelle zou geven, zou ik een groot probleem met de Tweede Kamer hebben. Ik denk dat we met deze weg een alleszins redelijke middenweg hebben gevonden waar we het gesprek met de sector nog over aan zullen gaan.

De heer Essers (CDA): Het gaat erom welke criteria de minister gaat hanteren om een hoger collegegeld te rechtvaardigen. Een aantal criteria staat in het wetsvoorstel. Wat daaraan ontbreekt is dat er vooral gekeken wordt naar de kostenstructuur. Om een hoger collegegeld te rechtvaardigen moet je laten zien dat je hogere kosten moet maken om een excellente opleiding aan te bieden. Dat is volstrekt redelijk en logisch. Dus ik snap niet goed waarom de minister zich zo halsstarrig verzet tegen dat criterium. Dan hoeft het niet beperkt te worden tot een bepaalde omvang, want soms is twee keer redelijk maar kan het ook onredelijk zijn. In heel bijzondere gevallen kan misschien wel vijf keer het wettelijk collegegeld redelijk zijn, maar er moet toch ergens een koppeling kunnen worden gemaakt met de extra kosten die de instellingen maken?

Minister Bussemaker: Maar het probleem is dat die niet een-op-een gemaakt kan worden. Er is niet een een-op-eenrelatie tussen de hoogte van het collegegeld en de mate van kostendekkendheid. Je kunt wel verwachten dat die opleidingen extra kosten met zich brengen. Het is aan de instellingen om die kosten te bepalen. Dat is de vrijheid van de instellingen, maar de medezeggenschap heeft daarbij adviesrecht. De medezeggenschap kan daar scherp in optreden. Ik zie dat dit bij de university colleges niet tot uitwassen leidt. Daar zijn wij tenslotte allemaal bij. Instellingen prijzen zich natuurlijk enorm uit de markt als zij al te forse bijdragen gaan vragen. Als ik een instelling was, zou ik me daar graag mee profileren en dus ook niet noodzakelijkerwijs meer vragen dan nodig is. In de Tweede Kamer heb ik er wel bij gezegd – en dat herhaal ik graag met nadruk – dat ik het niet wenselijk vind als dat massaal vijf keer zou zijn. Dan kunnen we het gesprek ook aangaan over wat een richtsnoer is en hoe men daarmee om moet gaan. Maar als het een-op-een vertaald moet worden, krijg je allerlei heel juridische implicaties in verband met de vraag welke kosten nu precies aan die extra kwaliteit toegerekend moeten worden. Dan voeren we geen discussie meer over kwaliteit maar over administratieve normen.

De voorzitter: Mijnheer Essers, u mag heel kort interrumperen. We zitten namelijk in een tijdsklem en dat weet iedereen.

De heer Essers (CDA): Ik heb nog niet geïntervenieerd tot dusver. Nog één punt. Ik heb het niet gehad over een een-op-eenrelatie. Dat zijn uw woorden. Dat kan ook niet. Het gaat mij erom dat er een marginale toets komt, waarbij de kostenstructuur wordt meegenomen. Dat dat een-op-een niet altijd spoort, begrijp ik ook wel, maar dat die kosten wel degelijk worden meegenomen in de afweging of het hoge collegegeld gerechtvaardigd is, daar wil ik mij sterk voor maken.

Minister Bussemaker: Ik heb het gehad over een reëel richtsnoer voor opleidingen die nu al de mogelijkheid hebben, zoals de university colleges. Dan kom je op twee maal het wettelijk collegegeld. Dus per saldo kom je dan uit waar de heer Essers ook uit wil komen, zonder dat ik dat wettelijk op die manier ga vastleggen. De ene opleiding is de andere niet. Een opleiding kan ook ingebed zijn in een groter geheel. Dat vind ik het probleem. Nogmaals, ik ben graag bereid om het beleidskader dat wij aan het ontwikkelen zijn, waar ook de NVAO naar moet kijken, ook aan de Eerste Kamer te sturen. Dat richtsnoer zal ik met de sector blijven bespreken en daar wil ik deze Kamer ook nader over informeren. Dan heb ik er alle vertrouwen in dat wij met zijn allen tot een oplossing kunnen komen die voor excellente opleidingen deze uitzonderingen bevat, zonder dat wij het nodeloos ingewikkeld maken en de universiteiten belemmeren in hun vrijheid.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 13-14

De heer Essers: Ik begin met de collegegelddifferentiatie. De woorden van de minister zijn geruststellend: er komt een richtlijn aan, twee jaar zal de norm zijn, het zal in alle redelijkheid worden bekeken. Dat mag allemaal zo zijn, maar in de wet, in artikel 6.8, vijfde lid, staat nog wel altijd de mogelijkheid dat het collegegeld maximaal vijf maal het wettelijk collegegeld bedraagt bij door de NVAO aangewezen excellente opleidingen. Bij de toetsingscriteria, in het tweede lid, staat niet dat ook wordt gekeken naar de kostenstructuur. Ik heb al in mijn interruptie gezegd dat ik er niet van uitga dat er een een-op-eenrelatie kan bestaan tussen kosten en hoger collegegeld, maar ik vind wel dat die kosten daarbij moeten worden meegenomen. In dat verband heb ik een motie geformuleerd, die de minister oproept om bij het maken van die richtlijn in ieder geval te kijken naar de kostenstructuur. Het kan niet zo zijn dat naast de toetsingscriteria in het tweede lid van artikel 6.8, alleen het feit dat een instelling zegt dat zij een fantastische en excellente opleiding heeft, rechtvaardigt dat zij op vijf keer het wettelijk collegegeld gaat zitten. Wij vinden het volstrekt redelijk dat een toets wordt aangelegd die is gerelateerd aan de hogere kosten die nodig zijn om zo'n excellente opleiding aan te bieden. Die kosten kunnen worden verwacht en liggen ook voor de hand, maar zulks moet wel blijken bij de aanvraag van het hogere collegegeld. In dat verband heb ik de volgende motie geformuleerd.

Motie

De voorzitter: Door de leden Essers, Ganzevoort, Engels, De Vries en Martens wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat het in wetsvoorstel 33519 voorgestelde artikel 6.8, vijfde lid het mogelijk maakt dat collegegeld voor door de NVAO aangewezen excellente opleidingen maximaal vijf maal het wettelijk collegegeld mag bedragen;

overwegende dat een hoog collegegeld voor veel studenten een barrière kan vormen om vorenbedoelde excellente opleidingen te volgen;

roept de minister op om voor de toestemming van een hoger collegegeld als vorenbedoeld niet alleen te toetsen aan de in het voorgestelde artikel 6.8, tweede lid gestelde voorwaarden maar ook aan de voorwaarde dat het instellingsbestuur aannemelijk dient te maken dat de verhoging van het collegegeld noodzakelijk is ter bestrijding van de kosten die zijn of worden gemaakt voor het verkrijgen of behouden van het specifieke eindoordeel excellent,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter E (33519).

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 17

De heer Koole (PvdA): Onze fractie is zeer blij dat de minister zeer terughoudend wil zijn in de goedkeuring van collegegelddifferentiatie voor de excellente opleidingen. Ze zegt dat maximaal twee keer redelijk is. Wat ons betreft mag het nog veel minder zijn, maar maximaal twee keer is redelijk. De minister heeft toegezegd om de beleidskaders en de experimenteer-AMvB over de honours tracks naar de Eerste Kamer te sturen. Daar kunnen we dan over spreken. Dank voor die toezeggingen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2  - blz. 18

Minister Bussemaker: Bij verhoogd collegegeld geldt altijd het collegegeldkrediet. Bovendien zijn er ook instellingen die nog een profileringsfonds hebben. We hebben dus op veel manier gewaarborgd dat de solidariteit niet in gevaar komt.

Ik snap echter de zorgen over vijf keer het collegegeld. Nogmaals, ik heb nadrukkelijk gezegd dat ik het niet wenselijk vind als dit de norm wordt. Ik wijs erop dat we het principe van twee keer het wettelijke collegegeld vastleggen in een richtsnoer. Ik kan echter niet toezeggen – dat kan echt niet – dat ik een-op-een een relatie zal vastleggen tussen het gevraagde tarief en de kwaliteit van de opleiding. Ik heb al gezegd dat hiervoor de NVAO nodig is, net als mijn toestemming. Ik let op de kwaliteit, maar ook op de toegankelijkheid en dus ook, zeg ik tegen mevrouw Gerkens, op de betekenis van solidariteit bij het invoeren van dit soort maatregelen. Ik zie echter dat dit een zorg is van velen van u. Ik zou het oordeel over deze motie aan de Kamer kunnen laten, als ik haar als volgt uit mag leggen. In het beleidskader dat ik ga maken, zal ik een marginale toets opnemen op de onderbouwing van de extra kosten. In de motie staat nu letterlijk: "voor het verkrijgen of behouden van het specifieke eindoordeel excellent". Dat kan niet, want dat doet de NVAO. In het beleidskader kan ik wel vragen om een soort marginale toets op de onderbouwing van de extra kosten. Als ik de motie zo mag begrijpen, ben ik bereid om het oordeel over deze motie aan de Kamer te laten.

De heer Essers (CDA): Ik denk dat we een heel eind komen. In de motie staat dat het instellingsbestuur aannemelijk dient te maken dat de verhoging van het collegegeld noodzakelijk is ter bestrijding van de kosten die zijn of worden gemaakt voor het verkrijgen of behouden van het specifieke eindoordeel excellent. Dat laatste is aan de NVAO. Bij de minister ligt de toetsing of het hogere collegegeld akkoord is. Ik heb al gezegd dat ik niet uitga van een een-op-eenrelatie. Dat verwacht ik dus ook niet van de minister. Ik verwacht wel een toetsing of de verhoging van het collegegeld aannemelijk kan worden gemaakt door de hogere kosten.

Minister Bussemaker: Ik begrijp het dan als volgt. In het beleidskader zal iets worden opgenomen, wat ik een marginale toets noemde, voor de verhouding tussen de kosten die worden gevraagd en datgene wat uiteindelijk wordt aangeboden door de excellente opleiding. Als ik de motie zo mag begrijpen, laat ik het oordeel erover aan de Kamer. Het is dan wel duidelijk dat we het niet in een een-op-eenberekening kunnen vastleggen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Gelijkschakeling titulatuur (33.519) (T01763)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Essers (CDA) en Engels (D66), toe over twee studiejaren te bezien of de voorlichting en communicatie over de gelijkschakeling van titulatuur voor hbo en wo helder genoeg zijn. Tevens zegt zij toe over dit onderwerp te praten met andere partijen, waaronder werkgevers, teneinde verwarring te voorkomen.


Kerngegevens

Nummer T01763
Status voldaan
Datum toezegging 9 juli 2013
Deadline 1 juni 2020
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. mr. J.W.M. Engels (D66)
Prof.dr. P.H.J. Essers (CDA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Hoger Beroepsonderwijs
titulatuur
WO
Kamerstukken Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs (33.519)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 8

De heer Essers (CDA): Ik begin met de gelijkschakeling van de hbo- en wo-titulatuur. Ofschoon de minister het onderscheid tussen hbo en wo, het binaire stelsel, uitdrukkelijk wil handhaven, stelt zij wel voor om de titulatuur voor hbo en wo zowel op bachelor- als op masterniveau gelijk te trekken, althans bij die opleidingen waarvoor de toevoegingen "Arts" dan wel "Science" gebruikelijk zijn. Met dit voorstel wil de minister aansluiten bij de wijze waarop Angelsaksische landen en Duitsland omgaan met de titulatuur. Wel blijft het onderscheid tussen hbo en wo zichtbaar op de getuigschriften en het diplomasupplement. De bedoeling van deze gelijkschakeling is om de last weg te nemen die hbo-afgestudeerden thans kennelijk ondervinden op de internationale arbeidsmarkt. Ofschoon wij dit punt zeker niet willen bagatelliseren, betwijfelen wij ernstig of de gekozen weg van gelijkschakeling van de titulatuur wel de juiste oplossing voor dit probleem is. Die creëert namelijk een ander probleem en dat is dat er nieuwe verwarring zal ontstaan over de wo-titulatuur en dat er mogelijk verwatering optreedt van de academische graden met als gevolg een devaluatie van de wo-titulatuur. Hoe kan het dat de VSNU hiermee akkoord is gegaan? Wij zijn nog steeds van mening dat de opmerking van de minister dat uit de getuigschriften en het diplomasupplement duidelijk wordt of men hbo of wo heeft gedaan, ook kan worden omgedraaid: waarom zou het dan nodig zijn om de titulatuur gelijk te schakelen, als nu ook al uit de getuigschriften en het diplomasupplement duidelijk is of je hbo dan wel wo hebt gedaan? Wordt met het zetten van deze principiële stap niet het internationale prestige van de Nederlandse wo-titulatuur in de waagschaal gezet in ruil voor het in de toekomst voorkomen van vooral praktische problemen om in het buitenland de Nederlandse hbo-titulatuur duidelijk te maken? Daar moeten toch andere oplossingen voor kunnen worden bedacht dan deze drastische stap? Mijn vraag aan de minister is dan ook wat zij kan doen om onze zorgen op dit punt weg te nemen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 13

Minister Bussemaker: Ik blijf de binariteit op alle mogelijke manieren benadrukken. Ik vind het van groot belang dat het wo en het hbo laten zien waar zij zelf sterk in zijn ten opzichte van elkaar, en daarvoor een duidelijk profiel maken. Ik kan het volgende toezeggen. Dit weer voor ons uitschuiven, lost niets op. Ik denk echt dat het wenselijk is dat wij het als volgt doen: de wettelijke bescherming van de bachelor- en mastertitel blijft de kwaliteit garanderen; en de toevoeging aan de titel en de diplomasupplementen houden een nadere duiding in van de oriëntatie van de opleiding, waarmee ook duidelijk wordt of het wo of hbo is. Met alles wat ik net heb genoemd, denk ik dat we daarmee voldoende garanties hebben ingebouwd. Overigens stel ik ook vast dat die nieuwe titels voor de nieuwe bachelor- en masteropleidingen niet tot veel maatschappelijke verwarring hebben geleid, ook niet bij werkgevers. Ik denk dus dat wij hier vrij gemakkelijk aan kunnen wennen. Het is misschien wel wenselijk als we over twee studiejaren de balans opmaken en bekijken of de voorlichting en communicatie helder genoeg zijn. Dat wil ik de Kamer wel toezeggen, om de zorg over de titulatuur, die zoals ik heb gezien in deze Kamer toch bestaat, hopelijk te kunnen wegnemen. Zo kunnen we in navolging van alle ons omliggende landen die stap, waarop wij zo lang hebben gewacht en die we zo lang voor ons uit hebben geschoven, ook eens zetten.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 14

De heer Essers (CDA): Tot slot de titulatuur. Ik heb goed geluisterd naar wat de minister daarover heeft gezegd, maar dat stelde mij nog niet gerust. Wij zijn er nog steeds bezorgd over dat het gelijkstellen van die titulatuur op het terrein van arts en science zal leiden tot verwarring met betrekking tot de wo-titulatuur. Wij begrijpen de redenering erachter, maar bij mij blijft toch de gedachte overheersen dat het vooral gaat om een uitlegproblematiek, dus om een praktische problematiek. Wij hebben met ons binaire stelsel nu eenmaal een heel bijzonder stelsel, maar wij hebben ook een buitengewoon goede reputatie in het buitenland. Als de minister de Nuffic nu een lijst laat opstellen waarin duidelijk wordt gemaakt hoe ons systeem eruitziet, hoe die titulatuur bij de hbo's tot stand komt en wat daarvan de betekenis is, lijkt het mij onwaarschijnlijk dat men die in het buitenland niet zou accepteren. Ik blijf daarom van mening dat dit een heel principiële oplossing is voor een praktisch probleem. Maar ik heb dus goed naar de minister geluisterd. Zij zal haar best doen om dit heel duidelijk te maken in het buitenland, voornamelijk met betrekking tot de wo-titulatuur. Na twee jaar zal de zaak worden geëvalueerd, al ga ik er niet van uit dat we de zaak dan wéér gaan veranderen. Alles van waarde is weerloos. Ik blijf het jammer vinden dat de wo-titulatuur nu gelijk wordt getrokken met de hbo-titulatuur, omdat dit naar mijn mening weer tot vragen zal leiden in gevallen waarin men tegelijkertijd wordt geconfronteerd met sollicitaties van hbo- en wo-afgestudeerden met dezelfde titulatuur. Dan zullen er dus vragen ontstaan. Ik denk dat dit te relateren blijft aan onze heel bijzondere positie, met ons binaire stelsel. Ik bevestig wat de minister zei, namelijk dat het absoluut nodig is om dit zeer goed in het buitenland uit te leggen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 16

De heer Engels (D66): Over de titulatuur zou ik nog heel veel willen zeggen. Mijn zorg is niet weggenomen door hetgeen de minister erover heeft gezegd. Ik denk dat de verwarring zal blijven. Ik bemerk in de hbo-wereld, nadrukkelijk niet bij de Vereniging Hogescholen maar bij hbo-instellingen zelf, een vrij structurele onderstroom om toch aan te willen haken bij dat universitaire niveau, om allerlei redenen. Dat zou op een gegeven moment de druk op het wegnemen van het binaire stelsel kunnen vergroten. Die kant moeten wij echter zeer zeker niet op. De aarzelingen die hier zijn geuit, kan ik volmondig hier alleenstaand – er is niemand aanwezig van mijn fractie – bevestigen.

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 18

Minister Bussemaker: Voorzitter. Ik heb goed geluisterd naar de woorden van de heer Essers en de heer Engels over de titulatuur. Ik zeg tot beide heren dat ik het heel belangrijk vind dat deze maatregel over titulatuur er niet toe leidt dat het binaire stelsel onderuit wordt gehaald. Dat hoeft ook niet. Er zijn andere landen die deze titels hebben en ook een duidelijk onderscheid blijven maken tussen hbo en wo. Ik wil per se niet dat er in het hbo te dicht tegen de universiteit aan wordt geschurkt. Ik zie weleens hbo-instellingen die eigenlijk het liefste universiteit willen spelen. Dat zouden we niet moeten willen. We moeten juist willen profiteren van die heel bijzondere beroepspraktijk die het hbo biedt, alsmede van het beroepsonderzoek. Daarvan kan ook het wo soms leren, net zoals het hbo kan leren van het academische onderwijs. Die scherpte moeten we er wel in houden. Ik zie het als een opdracht aan mezelf om daarop toe te zien.

Ik ben graag bereid om met de Kamer een uitgebreider beleidsdebat over het hoger onderwijs te voeren. Dit zijn allemaal thema's om uitgebreid met elkaar te blijven bespreken, maar ook de instellingen zelf moeten er scherp op blijven. Ik let daar heel nauwlettend op in de gesprekken die ik voer met de Vereniging Hogescholen en met de universiteiten. Ik voel me door de Kamer weer aangemoedigd om dit ook in lezingen en publieke debatten naar voren te blijven brengen. Ik hoop dus dat we de verwarring met de titulatuur waarvoor de heer Essers bang is, zo veel mogelijk kunnen terugbrengen. Ik zal daarover praten met andere partijen, zoals de werkgevers, zodat zij ook weten wat er nu aankomt. Ook kunnen we het misschien nog meenemen in de informatie die we aan studenten en ouders geven bij de inschrijving van studenten.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Instroommomenten masteropleidingen (33.519) (T01768)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe het beleid van instellingen met betrekking tot instroommomenten te monitoren en daarover met de instellingen te spreken.


Kerngegevens

Nummer T01768
Status voldaan
Datum toezegging 9 juli 2013
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen instroommoment
masteropleidingen
Kamerstukken Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs (33.519)


Uit de stukken

Handelingen I 2012-2013, nr. 34, item 3 - blz. 13

De heer Ganzevoort (GroenLinks): de doorstroming naar de master is al belemmerd door de harde knip, nu weer door extra instroomeisen, en dat alles onder dreiging van de invoering van een leenstelsel. Dat zijn allemaal beperkende factoren. Daar zal onder meer tegenover staan dat masteropleidingen meerdere instroommomenten per jaar krijgen. Inmiddels blijkt uit de brief van de minister, waarvoor dank, dat dat bij slechts 54% van de opleidingen is gerealiseerd. Wat vindt de minister daarvan? Wat zijn de gevolgen daarvan voor de studievertraging van studenten? Ik weet van universiteiten dat studenten hun bachelor al voor de zomer moeten afronden om zich op tijd te kunnen inschrijven voor de master, die in september begint. Dat is niet omdat die tijd ergens voor nodig is, behalve dan voor de administratieve verwerking. Met slechts één instroommoment per jaar zijn studenten dan al gauw voor een jaar gedupeerd. Dat is geen harde knip meer, maar een onnodig struikelblok. Hoeveel studenten kunnen door de harde knip niet direct doorstuderen? Was dat de bedoeling? Wat gaat de minister doen om de doorstudeerbaarheid te verbeteren?

(...)

Handelingen I 2012-2013, nr. 35, item 2 - blz. 6-7

Minister Bussemaker: De heer Ganzevoort heeft gevraagd naar de instroommomenten bij de masteropleidingen. 54% van de masteropleidingen kent meerdere instroommomenten. Dat is een verbetering ten opzichte van een paar jaar geleden. Ik zie echter graag dat dat percentage stijgt. Ik teken daarbij aan dat het voor mij niet hoeft te stijgen tot 100% want bij sommige masteropleidingen zijn meerdere instroommomenten echt evident onmogelijk. Daarnaast kan een universiteit principieel kiezen voor één instroommoment als sluitstuk van beleid dat gericht is op nominaal studeren. Ook dit is echt een kwestie waar instellingen zelf beleid voor moeten formuleren. Ik ben graag bereid om dat te volgen, om te kijken hoe zij daarmee op instellingsniveau omgaan en om dat te monitoren voor de komende jaren zodat dat percentage in elk geval niet zakt.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Heb ik het dan verkeerd begrepen? Het idee van de meerdere instroommomenten was toch dat de verstrakking, de harde knip en alle dingen die ik genoemd heb niet tot onevenredige vertraging bij studenten zouden leiden? Het was toch de bedoeling dat studenten die in september klaar waren met hun bachelor niet hoefden te wachten tot september in het jaar daarna voordat zij konden beginnen met hun master? Dat is naar mijn mening een onevenredigheid in het systeem. Als het de bedoeling is om dat te voorkomen, dan verwacht ik dat de minister niet alleen zegt "ik hoop dat het wat meer wordt" maar ook dat zij zegt: als compensatie voor het nominaal studeren, de strakke regels, de harde knip en al die dingen meer, en om doorstuderen mogelijk te maken, moeten studenten zo vlot mogelijk erna kunnen instromen. Dat betekent meer instroommomenten per jaar, tenzij er heel dringende redenen zijn om die niet te hebben.

Minister Bussemaker: Op dat punt is er een relatie met de vormgeving van het onderwijs en hoe strak dat wordt vormgegeven. Een voorbeeld van nominaal studeren is de Universiteit Leiden die daaraan heel strak de hand houdt en veel inschrijfmomenten heeft. Er is dus sprake van een correlatie. Volgens mij verschillen wij niet zo erg van mening. Ik vind het ook van belang dat het aantal instroommomenten omhooggaat, hoger dan 54%. Daarbij geef ik echter aan dat er ook opleidingen zijn waarvan de kennis zo precies moet worden opgebouwd dat er niet meer instroommomenten dan één keer per jaar mogelijk zijn. Daarmee moeten wij ook rekening houden. In het algemeen geldt evenwel dat hoe meer de instelling van de student verwacht, hoe gemakkelijker het aanbieden van studeerbare programma's moet zijn, ook in de overgang van bachelor naar master.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Ik denk dat wij de wens delen. De minister is in de gelegenheid om er wat aan te doen. Ik ben benieuwd wat zij daaraan gaat doen, in plaats van alleen maar wensen.

Minister Bussemaker: Ik heb al gezegd dat mijn eerste stap is om dit met de instellingen te bespreken. Aan de instellingen die veel vragen aan studenten in het kader van nominaal studeren, zal ik vragen wat zij doen om ervoor te zorgen dat het studeerbaar blijft.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Betrekken Eerste Kamer bij monitoring wet (34.035) (T02055)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe de Eerste Kamer te betrekken bij het proces van monitoring van de effecten van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, in het bijzonder voor wat betreft studie-uitval en extra-curriculaire activiteiten.


Kerngegevens

Nummer T02055
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 januari 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen monitoring
studievoorschot
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2014/15, 34 035, D, p. 16

Kan de regering aangeven waar voor haar de toelaatbare grens ligt van uitval ten gevolge van deze wet en welke maatregelen zij in voorkomend geval zal treffen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Ook vragen zij of de regering bij haar evaluatie ook kan monitoren wat de effecten van het wetsvoorstel zijn op studie-uitval en in hoeverre de mogelijke «afhakers» diegenen zijn die zouden zijn uitgevallen als zij toch aan de studie waren begonnen. Is het mogelijk om bij de evaluatie ook de effecten van de wetswijziging op de participatie van studenten in extra-curriculaire activiteiten te betrekken, zoals bestuursjaren, verenigingsleven en onderzoek en zo ja, is ze bereid dit toe te zeggen, zo vragen deze leden.

De regering ziet met de leden van de VVD-fractie het belang van een goede monitoring, die inzicht biedt in alle relevante elementen. De regering zal na invoering van het wetsvoorstel de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig tijdig bijgestuurd kan worden. Vanuit deze overweging zullen de breed gesteunde moties van de Tweede Kamerleden Slob c.s,18 Klaver c.s,19 en Van Meenen c.s.20 worden uitgevoerd. Daarin wordt de regering opgeroepen de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens (motie Slob), wordt de regering verzocht om na vier jaar een tussentijdse monitoring uit te voeren en daarbij de onderwijsinstellingen en studentenbonden actief te betrekken (motie Klaver) en om studenten een rol te geven in het vaststellen van de opzet en wijze van uitvoering van de monitoring (motie Van Meenen). Dit zal de regering onder andere doen aan de hand van instroom-, doorstroom- en uitvalcijfers, en door leengedrag, studievoortgang en studietempo te monitoren.

De regering wil conform de voorstellen van de leden van de VVD-fractie ook in kaart brengen in hoeverre de mogelijke uitvallers diegenen zijn, die ook zouden zijn uitgevallen als zij toch aan de studie waren begonnen. Ook wil de regering de effecten onderzoeken op de participatie van studenten in extra-curriculaire activiteiten. Dit ziet de regering als een doorlopend proces bij de invoering van de voorstellen. Of, hoe en wanneer zal worden bijgestuurd, hangt af van de effecten die optreden en de vraag waarop zal moeten worden bijgestuurd. De regering zal na invoering van het studievoorschot starten met een effectmeting onder de eerste studenten die onder het studievoorschot gaan vallen. Dit zal onderdeel zijn van de jaarlijkse beleidsmaatregelenmonitor van ResearchNed. Dit zal na studiejaar 2015/2016 kunnen leiden tot een eerste inzicht in de effecten van het studievoorschot. Dit is dan echter pas een eerste stap; structurele effecten zijn pas op langere termijn zichtbaar, zo blijkt uit ervaringen uit andere landen.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 3 - blz. 7

De heer Bruijn (VVD): Het CPB heeft op basis van internationale ervaringen een tijdelijke daling van de deelname geraamd van rond de 2%, ofwel voor hbo en wo samen 2.700 per jaar. Als de door het CPB genoemde studenten die tijdelijk niet meer zullen instromen vallen binnen de groep van 13.000 hbo- en 2.000 wo-studenten die toch al in het eerste jaar zouden zijn uitgevallen — en dat is niet uitgesloten, ook niet door het CPB — dan wordt met dit wetsvoorstel een belangrijke stap gezet naar een meer bewuste studiekeuze. Dit is alleen achteraf vast te stellen. Je kunt natuurlijk niet gaan enquêteren met de vraag of iemand later een uitvaller wordt. De VVD-fractie dankt de minister dan ook voor haar toezegging in de memorie van antwoord dat zij dit in kaart zal brengen, alsmede wat de effecten zijn op de participatie in extracurriculaire activiteiten zoals bestuursjaren. Mijn fractie verzoekt de minister, deze Kamer van de bevindingen ter zake op de hoogte te stellen. Graag een toezegging.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 3 - blz. 8

De heer Bruijn (VVD): Graag zouden de leden van mijn fractie willen weten of de minister bereid is ook deze Kamer op de hoogte te houden van ten eerste haar bevindingen uit het monitoren en de diverse aangekondigde effectmetingen van het studievoorschot, zoals aangekondigd in de memorie van antwoord, inclusief de opbrengst ervan.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 28

Minister Bussemaker (PvdA): Het CPB heeft veel mogelijkheden, maar ook beperkingen. Het CPB werkt met een economisch model, een rekenregel. Wij hebben al die onderzoeken — het was meer dan een halve meter aan rapporten — gezamenlijk op ons laten inwerken. Wij hebben daarvan gezegd dat wij het niet beter zullen weten dan dit. Wij moeten het hiermee doen en wij moeten nu goed gaan monitoren. De Tweede Kamer heeft dit ook gevraagd, blijkens de moties van Slob c.s., Klaver c.s. en Van Meenen. Ik neem deze zeer serieus. Met name de motie-Klaver c.s. vraagt om direct te monitoren, ook na de instroom en de doorstroom en ook van kwetsbare groepen. Wij gaan dat doen door de huidige instroom op basis van een nulmeting te vergelijken met de instroom na de invoering van het wetsvoorstel. Ik zeg er echter direct bij dat een paar maatregelen die ik net noemde, ook in 2015 ingaan. Wij moeten daarmee rekening houden. Ik breng in kaart in welke mate de opbouw van de populatie verandert en welke factoren hiervoor verantwoordelijk zijn.

Conform de moties van de leden Slob en Klaver zal ik in ieder geval kijken naar de sociaaleconomische achtergrond, de vooropleiding — mavo, havo of vwo — de instroom van studenten in tweejarige mastertrajecten en studenten met een functiebeperking. Ik ga het beroep op en de effectiviteit van maatregelen monitoren, zoals de opgehoogde aanvullende beurs en de tegemoetkoming voor studenten met een functiebeperking.

Naast dit kwantitatieve deel van de monitoring zal ik ook kwalitatief onderzoek optuigen: wat zijn de motieven van niet-doorstromende mensen met een mbo-, havo- of vwo-diploma? Ik denk dat dit erg belangrijk is om meer zicht te krijgen op de argumenten. Liggen deze in de organisatie van het leenstelsel of in het bieden van gebrekkige informatie? In dit laatste geval heb ik een extra taak in de voorlichting. Als ze liggen in het niet goed verlopen van de overgang van mbo naar hbo, dan moeten we de schakelprogramma's intensiveren.

Ik kan nu niet zeggen bij welk percentage ik dat ga doen. Ik kan wel zeggen dat ik heel intensief jaarlijks een beleidsreactie naar de Tweede Kamer zal sturen, zoals ik de Tweede Kamer al heb toegezegd, en dat ik met studenten, instellingen en het parlement in gesprek zal gaan over de feiten die te zijner tijd uit de monitoring blijken. Die monitoring zal dus intensief zijn. Ik zeg de heer Bruijn toe dat ik bereid ben om ook de Eerste Kamer bij dit proces te betrekken.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 58

De heer Bruijn (VVD): Ik dank de minister voor de toezegging om de Eerste Kamer te betrekken bij de serieuze monitoring.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Kwalitatief monitoren wet (34.035) (T02061)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe dat zij de gevolgen van het nieuwe stelsel kwalitatief gaat monitoren en haar reactie op de moties van de Tweede Kamer over monitoring ook naar de Eerste Kamer zal sturen. Zij betrekt ook de theologische ambtsopleidingen bij de monitoring.


Kerngegevens

Nummer T02061
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen monitoring
studievoorschot
theologie
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 5

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Gezien mijn achtergrond zal het niet verbazen dat ik ook wijs op studenten die een levensbeschouwelijke ambtsopleiding volgen. Dat zijn vaak driejarige masters en hun staat meestal geen extra hoog inkomen te wachten. Zij hebben wel een intrinsiek sterke motivatie, maar daar eet je geen boterhammen van. De minister heeft een effectmonitoring beloofd. Ik wil haar vragen om bij de researchmasters, de educatieve masters en de levensbeschouwelijke ambtsopleidingen niet alleen de kwantitatieve instroomeffecten te meten en te kijken of er nog wel genoeg studenten die kant opgaan, maar vooral ook kwalitatief te monitoren wat de nieuwe regeling bij deze groepen studenten teweegbrengt en of daar problemen gaan ontstaan.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 37

Minister Bussemaker: Tegen de heer Ganzevoort zeg ik dat ik natuurlijk zie dat er een verschil kan zijn tussen verschillende soorten opleidingen. Eerlijk gezegd denk ik dan niet in de eerste plaats aan de techniekopleidingen, omdat ik denk dat studenten van die opleidingen heel snel een baan vinden. Ik denk dan aan lerarenopleidingen en researchmasters, en ook aan de predikantenopleiding. Ik zeg de heer Ganzevoort toe dat wij vanzelfsprekend ook de theologische ambtsopleidingen bij de monitoring betrekken. Ook hier geldt dat monitoring niet een ander woord is om u op een zijpad te zetten en u tevreden te stellen. Ik ga een en ander echt serieus monitoren. Dat geldt voor de instroom, de doorstroom en de stap naar meerjarige masters.

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Het ging mij niet specifiek om de theologische opleidingen, ook al ken ik die toevallig van dichtbij. Ik zag dat ze ontbraken op het lijstje van de meerjarige masters, vandaar dat ik ze even noemde. Bij de monitoring gaat het mij erom dat wij niet alleen de platte instroom meten. Vanwege de motivatie verwacht ik niet dat dit heel grote effecten zal hebben. Het gaat mij er meer om dat wij ook kwalitatief bezien wat het voor deze groepen studenten betekent als zij met dit nieuwe stelsel worden geconfronteerd. Hoe gaan zij om met het lenen? Heeft dat gevolgen voor de vraag hoe zij verder aan inkomsten komen, et cetera? Ik zou niet alleen de instroom willen weten, maar zo veel mogelijk over hoe zij daar uiteindelijk op acteren.

Minister Bussemaker: Ik zeg u toe dat wij ook kwalitatief zullen monitoren. Ik zeg nog maar een keer, ook tegen de heer Essers, dat ik niet kan aangeven wanneer ik precies ga optreden, bij welk percentage. Dat hangt namelijk af van de opleiding die het betreft, maar ook van de redenen en de gevolgen voor de arbeidsmarkt. Dan heb ik meer aan een kwalitatieve analyse, waar de heer Ganzevoort naar vraagt. Mede op verzoek van de Tweede Kamer nemen we dit mee. Ik verwijs nog maar een keer naar de motie-Klaver c.s. en de motie-Van Meenen c.s. Ik neem dit punt zeer serieus en mijn reactie op deze moties zal ik ook naar de Eerste Kamer sturen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Sturing extra investeringen (34.035) (T02066)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe te borgen dat de extra investeringen inhoudelijk gestuurd worden en dat de studenten daarin een belangrijke stem hebben. De relevante concept-AMvB wordt, na overleg met VSNU, de Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties, naar beide Kamers gestuurd.


Kerngegevens

Nummer T02066
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen investeringen
kwaliteitsafspraken
studievoorschot
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 4

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Ik vraag de minister niet om nu te vertellen wat die criteria zijn. Ik vraag wel hoe ze er procesmatig voor gaat zorgen dat de extra investeringen inhoudelijk gestuurd worden en hoe de studenten in dat proces een belangrijke stem krijgen, niet alleen door medezeggenschap in de instelling, maar ook bij het ontwikkelen van de criteria voor kwaliteit.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 46

Minister Bussemaker: De heer Ganzevoort vroeg om, als we er vervolgens in 2017 concrete invulling aan geven, te borgen dat die extra investeringen ook inhoudelijk worden gestuurd en dat de studenten daarin een belangrijke stem hebben. Dat zeg ik van harte toe. Voor het daadwerkelijk koppelen van de investeringen aan de kwaliteitsafspraken moet inderdaad een — daar komt hij — Algemene Maatregel van Bestuur worden gemaakt, die zowel bij de Tweede Kamer als bij de Eerste Kamer zal worden ingediend. Over het concept van die AMvB zal overleg plaatsvinden met de VSNU, de Vereniging Hogescholen en de studentenorganisaties. Daarbij — ik zeg het nogmaals — speelt het instemmingsrecht een belangrijke rol. Als die AMvB wordt voorgelegd, zo zeg ik ook tegen de heer Engels, zal blijken hoe de medezeggenschap op instellingsniveau betrokken moet worden, want daarover worden dan concrete afspraken gemaakt.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Macro-economische effecten (34.035) (T02067)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe een ex ante raming van de macro-economische effecten van het wetsvoorstel en de effecten van de maatregelen op arbeid mee te nemen bij de wetsevaluatie.


Kerngegevens

Nummer T02067
Status voldaan
Datum toezegging 20 januari 2015
Deadline 1 juli 2022
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen macro-economische effecten
studievoorschot
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 3 - blz. 9

De heer Bruijn (VVD): De leden van mijn fractie vragen zich dan ook af, wat de macro-economische effecten van deze maatregelen zijn en of deze effecten naar verwachting worden gecompenseerd doordat de opbrengst van het wetsvoorstel wordt geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dat komt economische groei en structurele werkgelegenheid immers juist ten goede.

Wat is structurele werkgelegenheid? Het is in het rapport Keuzes in Kaart 2012 gedefinieerd als de werkgelegenheid na bijvoorbeeld 28 jaar. In de memorie van antwoord gaat de regering, naar aanleiding van de vraag van mijn fractie hierover, in op de effecten van het wetsvoorstel op arbeidsparticipatie van studenten zelf tijdens de studie, op studie-uitval en via deze op werkgelegenheid. Het was legitiem, maar onze vraag ziet echter met name op de effecten van de blote maatregelen die ten aanzien van de straks terugbetalende afgestudeerden worden genomen en het al of niet inkomensafhankelijk maken daarvan ten opzichte van het basispad. Met "basispad" wordt in dit geval bedoeld het wetsvoorstel zonder deze inkomensafhankelijke regelingen. Men kan het terugbetalen van de studieschuld en de vrijstelling onder bepaalde grenzen modelmatig zien als een inkomensafhankelijke heffing. Gegeven dat men die schuld heeft, is de terugbetaling geheel afhankelijk van inkomen en beïnvloedt deze direct het nettoloon en dus profijt van arbeid en aanbod. Dit is te ramen als ware het een gewone heffing. Dat zijn de effecten van onderwijsinvesteringen ook, zo weten we uit Keuzes in Kaart 2012, zoals ik zojuist met mevrouw Gerkens heb besproken.

Mijn fractie vraagt de minister om een toezegging dat zij dit zal meenemen bij de eerste wetsevaluatie. Dit betreft dan nog steeds een ex-anteraming ten opzichte van het dan voorliggende basispad en niet een ex-postdoorrekening, zoals nu gesuggereerd in de memorie van antwoord. Dat is inderdaad onmogelijk. De leden van mijn fractie zijn, ongetwijfeld met het kabinet, geïnteresseerd in de effecten van de maatregelen op arbeid. En zoals gezegd, de VVD, de partij voor de arbeid, ziet ook dat er voor inkomensherverdelende maatregelen goede argumenten kunnen zijn. Dat doet echter niet af aan de noodzaak en aan onze verantwoordelijkheid, de effecten van de maatregelen op arbeid inzichtelijk te maken.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 17, item 8 - blz. 51

Minister Bussemaker: De heer Bruijn heeft gevraagd naar de macro-economische effecten van dit wetsvoorstel. Daar horen ook de mogelijke effecten van de structurele werkgelegenheid bij. Hij vraagt naar een ex ante raming van de genoemde onderscheiden effecten ten tijde van de wetsevaluatie ten opzichte van het dan vigerende basispad. Met de heer Bruijn en zijn fractie ben ik uiteraard zeer geïnteresseerd in een ex ante raming van de macro-economische effecten en in de effecten van de maatregelen op arbeid. Ik zeg de heer Bruijn toe dit aspect, zoals gevraagd, mee te nemen bij de wetsevaluatie.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Wetsevaluatie (34.109) (T02200)

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een motie van het lid Gerkens (SP), toe de wet formeel na vijf jaar te evalueren, maar als er signalen zijn, die signalen er binnen drie jaar uit te lichten om de Kamer er apart over te informeren.


Kerngegevens

Nummer T02200
Status voldaan
Datum toezegging 8 december 2015
Deadline 1 januari 2023
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris Cultuur en Media
Kamerleden A.M.V. Gerkens (SP)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen erfgoedwet
evaluaties
Kamerstukken Erfgoedwet (34.109)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 11

Mevrouw Gerkens (SP): Voorzitter. Ik ben eigenlijk een tikje teleurgesteld in de beantwoording door de minister. Ik had haar gevraagd om mij iets tegemoet te komen wat betreft de zorgpunten die er nog zijn over het goed geborgd zijn in de uitvoering. De minister heeft evenwel met verve staan verdedigen dat deze wet echt een verbetering is en dat het beter is dan het was. Uiteindelijk geldt: the proof of the pudding is in the eating. Misschien moeten we die wet dan maar gaan eten, maar dan moeten we achteraf wel beoordelen of de pudding wel lekker was en of we misschien nog iets aan de receptuur moeten veranderen. Daarom vraag ik de minister om deze wet na drie jaar te evalueren, zodat we kunnen bekijken of er nog aanvullingen nodig zijn op de punten waarover vandaag de woordvoerende drie partijen hun zorgen hebben geuit. Daartoe heb ik hier een handgeschreven motie. Ik hoop dat de voorzitter die kan lezen.

De voorzitter: Door de leden Gerkens, Schnabel, Köhler, Meijer en Atsma wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er in het omvattende karakter van de Erfgoedwet nog enige zorgpunten zitten;

overwegende dat in de uitvoering pas geconcludeerd kan worden of de wet de gewenste effecten heeft;

verzoekt de regering, na drie jaar de wet te evalueren en daarover aan de Kamer te rapporteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter G (34109).

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 12

Minister Bussemaker: Tot slot kom ik bij de motie-Gerkens c.s. op letter G. Daarin wordt de regering verzocht om de wet na drie jaar te evalueren. Aan de ene kant ben ik zeer geneigd om de allerlaatste vragen die mevrouw Gerkens en anderen nog hebben, zo te beantwoorden dat zij met een gerust hart voor deze wet kunnen stemmen, omdat zij weten dat hij goed zal worden uitgevoerd. Aan de andere kant gaat het bij erfgoed vaak over een langere periode in de tijd. Het vraagt namelijk maatschappelijke discussies. Ook kan het om lokale aspecten gaan, waarbij één geval vaak niet genoeg is. Je moet ook verschillende casussen hebben om te kunnen bekijken of een en ander goed functioneert. En gelukkig is vervreemding niet aan de orde van de dag, dus hebben we tijd nodig om te bekijken wat de effecten van bepaalde besluiten zijn. Dan is het dus van belang om de tijd te hebben om het te laten werken, om te bepalen hoe iets functioneert. Daarom ben ik voornemens om de wet na vijf jaar te evalueren. Ik heb wel gezegd dat we op een aantal punten gaan monitoren. Ik hoop dus de Kamer tevreden te stellen als ik zeg dat we de wet formeel na vijf jaar evalueren, maar dat ik, als er signalen zijn, die signalen er in ieder geval binnen drie jaar uit licht om de Kamer er apart over te informeren. Een evaluatie kost namelijk heel veel werk, tijd en geld. Het is een soort risicobenadering: hebben we signalen dat zich bij een bepaald onderdeel van de wet veel zorgen voordoen of er veel aan de hand is, dan bericht ik de Kamer daarover apart. De volledige, uitgebreide evaluatie doe ik echter na vijf jaar. Dat zou ik kunnen toezeggen. De motie zoals zij nu luidt, zou ik dus willen ontraden.

Mevrouw Gerkens (SP): Ik vind de toezegging van de minister fantastisch. Ik ga daar graag mee akkoord. Dat betekent dat ik de motie intrek.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Versterken Aankoopfonds (34.109) (T02201)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Schnabel (D66), toe het museaal Aankoopfonds binnen vijf jaar te versterken en de Kamer daarover jaarlijks te informeren in het jaarverslag van haar ministerie.


Kerngegevens

Nummer T02201
Status voldaan
Datum toezegging 8 december 2015
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. P. Schnabel (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen aankoopfonds
erfgoedwet
kunst
Kamerstukken Erfgoedwet (34.109)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 2-3

De heer Schnabel (D66): Maar zou het zeker met het oog op de kunstwerken die op grond van artikel 3 lid 7 als beschermd cultuurgoed zijn aangewezen niet aanbeveling verdienen een fonds op te bouwen waaruit geput kan worden op het moment dat het bruikleen beëindigd dreigt te worden? Echt belangrijke kunstwerken voor de Collectie Nederland, al museaal in de vorm van bruiklenen te zien of uit particulier bezit op de markt komend, zijn vrijwel altijd zeer kostbaar en vragen juist in geval van een veiling om de mogelijkheid op zeer korte termijn te kunnen beslissen. In het geval van Maerten Soolmans en Oopje Coppit was een herziening van de begroting van het ministerie van OCW nodig om de koop mogelijk te maken. Ziet de minister in het kader van hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel, het hoofdstuk dat betrekking heeft op de financiële aspecten, mogelijkheden om opnieuw —want het is er wel geweest— een substantieel nationaal fonds voor het cultureel erfgoed in te richten?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 10

Minister Bussemaker: De heer Schnabel heeft gevraagd naar het opnieuw instellen van een substantieel fonds voor erfgoed. We hebben het Aankoopfonds. Dat is ingesteld in 1994. Het doel ervan is om aangewezen beschermde cultuurgoederen aan te kunnen kopen op het moment dat deze dreigen te verdwijnen naar het buitenland. Nadat het fonds is ingesteld, is het met instemming van de Tweede Kamer ook gebruikt om belangrijke museale aankopen te ondersteunen, waaronder de aankoop van de twee net genoemde schilderijen van Rembrandt. Hierdoor zit er thans nog ruim 4 miljoen in het fonds. Er zitten dus nog middelen in voor het geval dat er iets heel bijzonders zou gebeuren. Vanzelfsprekend hecht ik eraan dat het museaal Aankoopfonds weer wordt aangevuld. Ik hoop dat ik dat binnen vijf jaar kan doen. Ik zal u daar jaarlijks over informeren in het jaarverslag van mijn ministerie.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 11

De heer Schnabel (D66): Ik wil wel graag zeggen dat ik blij ben met de toezegging van de minister over versterking van het nationaal fonds om belangrijk cultuurgoed te redden, over of binnen vijf jaar, ook al is die termijn wat lang. Zoals bekend speelt dat bij sommige musea echt rond een aantal bruiklenen. Dat heeft bijna altijd te maken met de waarde van die bruiklenen op de markt. Dat is de afgelopen jaren sterk gaan spelen. Het is dus echt wel iets met een zekere acuutheid.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 12

Minister Bussemaker: Wij gaan aan de slag met het versterken van het Aankoopfonds.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Openbaar maken adviezen (34.109) (T02203)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Schnabel (D66), toe rapporten van deskundigencommissies met betrekking tot de vervreemding van cultuurgoederen door andere publiekrechtelijke rechtspersonen dan gemeenten, provincies en Rijk in principe openbaar te maken als die aan haar toegezonden zijn.


Kerngegevens

Nummer T02203
Status openstaand
Datum toezegging 8 december 2015
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris Cultuur en Media
Kamerleden Prof.dr. P. Schnabel (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen adviezen
erfgoedwet
openbaarmaking
Kamerstukken Erfgoedwet (34.109)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 10-11

De heer Schnabel (D66): Ik wil toch nog even doorgaan op het punt van wie verantwoording moet afleggen over het vervreemden, dus over die vreemde figuur rond de publiekrechtelijke rechtspersoon. De minister wijst heel sterk op de betekenis van proportionaliteit en haar zorg over eventuele bureaucratisering. Aan de andere kant geeft de minister ook zelf aan dat het niet om veel gevallen zou kunnen gaan. Dan zal het met die bureaucratisering dus ook wel meevallen. Onze zorg was meer gelegen in de inconsistentie die er door de amendementontwikkeling is gekomen, waardoor je een rare figuur krijgt. Een publiekrechtelijke rechtspersoon, bijvoorbeeld een universiteit die wat uit haar museum wil verkopen, is niet verplicht om dat te melden. Dan weet eigenlijk niemand behalve het museum zelf of het college van bestuur van de universiteit dat dat plan er is. Het is ook niet verplicht om een commissie in het leven te roepen, want eerst moet het zelf bepalen of het dat nodig vindt. Het rapport van die commissie wordt alleen aan de minister ter kennis gebracht als dat een negatief advies bevat. De minister is dan echter niet verplicht om dat openbaar te maken. Dat is een weinig effectieve optie, eigenlijk een optie die het mogelijk maakt om alles te vermijden. Onze zorg, die ook een beetje een gevolg is van het aanvaarden van het amendement, is dus dat het nu eigenlijk een beetje half geregeld is.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 11-12

Minister Bussemaker: De heer Schnabel vroeg nog naar de publiekrechtelijke organen. Waarom is het daar anders geregeld dan bijvoorbeeld bij gemeenten? Het zal niet over veel gevallen gaan, zegt hij. Ik denk dat het niet in veel gevallen om voorwerpen van bijzonder nationaal belang gaat. Ik denk echter dat er wel degelijk veel voorwerpen kunnen zijn die voor de organisaties zelf grote betekenis hebben. Dan is de vraag of het proportioneel is. Ik ben overigens niet van mening dat er minder bescherming is omdat er alleen een commissie is, er alleen een advies aan mij wordt gevraagd en dat advies niet openbaar gemaakt hoeft te worden. Het kan dus wel openbaar gemaakt worden. Met alles wat wij nu hebben, is dat een enorme stap vooruit. Dat geldt ook voor de stap die de Tweede Kamer met het amendement heeft aangebracht. Vanzelfsprekend zullen we ook dit monitoren en volgen. Mocht daartoe aanleiding zijn, dan kan er in een volgend stadium altijd nog een verdere aanscherping worden aangebracht. We zouden echter organisaties enorm belasten als we hun vragen om hun cultuurgoed altijd te melden of er een advies over te vragen. Ik heb bijvoorbeeld met universiteiten afspraken gemaakt, om het maar bij een groep organisaties te houden waarover ik zelf ga. We hebben afgesproken dat we proberen om van vertrouwen uit te gaan en niet alles in regels vast te leggen als dat niet hoeft. Ik heb ook het vertrouwen dat de publiekrechtelijke organen hier zorgvuldig mee zullen omgaan en dat het cultureel erfgoed voldoende beschermd is.

De heer Schnabel (D66): Zou ik de minister dan ook mogen vragen of wij er vertrouwen in kunnen hebben dat zo'n advies openbaar gemaakt wordt als het wordt uitgebracht, ook al is zij daartoe wettelijk niet verplicht? Dan hoeft er niet meteen een beroep te worden gedaan op de Wet openbaarheid van bestuur. Het is natuurlijk ook een kwestie van vertrouwen dat dit gebeurt.

Minister Bussemaker: Absoluut. Eens. Dat hoort daar ook bij. Ik ben geneigd om zo transparant mogelijk te zijn. Ik denk ook dat dit een functie kan hebben, ook in het debat tussen instellingen onderling over hoe mijn beoordeling in een bepaald geval uitvalt. Vanzelfsprekend is er transparantie. Het is dus eigenlijk: ja, tenzij er heel bijzondere redenen zijn om niet tot openbaarheid over te gaan.

De heer Schnabel (D66): Daar ging het natuurlijk vaak over. Maar goed, ik ben tevreden als u zegt: in principe is het ja, natuurlijk maken we dat openbaar. Dat is al een belangrijke stap. Dank u wel.

Minister Bussemaker: In principe is het ja, maar ik kan nooit uitsluiten dat zich een situatie voordoet waarin men zegt dat de gevolgen verstrekkend zijn bij openbaarmaking. Dat muizengaatje wil ik dus graag houden, maar ik zeg toe dat de algemene regel is: openbaar maken.


Brondocumenten


Historie

  • 10 januari 2022
    nieuwe verantwoordelijkheid: Staatssecretaris Cultuur en Media
  • 10 januari 2022
    verantwoordelijkheid verlopen: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 8 december 2015
    toezegging gedaan






Toezegging Bekostiging collectie musea (34.109) (T02204)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Atsma (CDA) en Schnabel (D66), toe om samen met de Museumvereniging en de musea te evalueren of de gekozen aanpak voldoende recht doet aan de bekostiging van de collectie. Indien nodig kan de bekostiging per 2021 worden aangepast. De ervaringen uit 2017-2020 worden daarbij betrokken.


Kerngegevens

Nummer T02204
Status voldaan
Datum toezegging 8 december 2015
Deadline 1 januari 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden J.J. Atsma (CDA)
Prof.dr. P. Schnabel (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen collectie
musea
Museumvereniging
Kamerstukken Erfgoedwet (34.109)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 11, item 7 - blz. 8-9

Minister Bussemaker: Er zijn nog enkele andere vragen gesteld. De heer Atsma heeft gevraagd of er wel sprake is van adequaat beheer en onderhoud. Hij stelt dat een aantal musea klaagt over de verhouding tussen de middelen voor beheer en onderhoud. Is er wel sprake van een level playing field? Ik heb uitgebreid gesproken met de musea over deze kwestie, evenals over het onderbrengen van de collectie bij de Erfgoedwet en de middelen voor beheer die men houdt. Voor alle musea zijn de door hen zelf begrote posten in de subsidieaanvraag 2013-2016 voor behoud van de collectie als uitgangspunt genomen. Dat vind ik geen vreemd uitgangspunt. Dat doen we bij gemeenten ook heel vaak. Wij nemen historisch bepaalde gegevens als uitgangspunt voor een nieuwe situatie. Dat is wat we hier ook hebben gedaan.

Ik heb daarover zeer intensief overleg gevoerd met de Museumvereniging, die mij in een brief van 21 mei 2015 heeft aangegeven dat de aanpak breed wordt gedragen. Het is mij bekend dat enkele musea van mening zijn dat de kosten van behoud van de collectie hoger zijn dan de toegekende bekostiging. Ik ben het niet eens met de leden Schnabel en Atsma dat het daarbij om veel musea zou gaan. De musea waarvan ik weet dat wij daarmee in gesprek zijn of hierover gesproken hebben, zijn het Catharijneconvent, Naturalis, het Teylers Museum, Museum Meermanno, het Zuiderzeemuseum en het Nationaal Glasmuseum. Daar staat de Museumvereniging tegenover die namens alle musea heeft gezegd: wij vinden dat wij nu een uitgebalanceerd systeem hebben dat breed wordt gedragen.

De heer Schnabel (D66): Ik weet dat het om deze musea gaat. Dit speelt ook bij het Openluchtmuseum, maar op een wat andere manier omdat de collectie daar natuurlijk een wat ander karakter heeft dan in een gemiddeld Nederlands museum. Bij die musea — ik denk dat het buiten kijf staat dat dit vrij grote en belangrijke musea zijn — zijn er grote zorgen over het feit dat zij in een aantal opzichten, naar hun mening en ook gezien de cijfers die mij daarover gepresenteerd zijn, op achterstand komen te staan. Daarom doe ik toch het dringende verzoek om daar rekening mee te houden. Ook al gaat het niet om grote aantallen, dit betreft wel de kring van rijksmusea. Het Rijksmuseum zelf zit in een andere positie. Dat is zeker duidelijk. Voor dat museum werkt het eigenlijk heel positief uit. De andere musea hebben daardoor een extra reden om te zeggen: wij willen niet op achterstand gezet worden. Het is natuurlijk de bevoegdheid van de minister om daarnaar te kijken, maar ik wil haar toch dringend vragen om daar nog eens goed aandacht aan te besteden.

De voorzitter: De heer Atsma wil aansluitend hierop reageren.

De heer Atsma (CDA): Ik wil mij daar graag bij aansluiten. De minister noemde zes of zeven musea, maar ik heb begrepen dat het is toegenomen tot tien of zelfs meer musea. Het probleem zou het referentiejaar zijn. Ik meen dat dat 2013 is. Dat zou de musea in de problemen brengen. Ik sluit me graag aan bij de vraag van de heer Schnabel om de vinger aan de pols te houden. Het kan immers niet zo zijn dat er verschillende opvattingen zijn, terwijl iedereen zeer lovenswaardige intenties heeft.

Minister Bussemaker: Vanzelfsprekend houd ik graag de vinger aan de pols, maar op een gegeven moment moeten we ook een keer een besluit nemen. Ik constateer dat daar zeer uitgebreid overleg over is geweest en dat de Museumvereniging namens de musea in Nederland in zijn algemeenheid en al die andere musea heeft aangegeven dat zij dit werkbaar vindt. Ik heb de indruk dat wij goed geborgd hebben dat musea hierdoor geen ernstige problemen zullen ondervinden.

Hoe zit het nu? Gemiddeld heeft 66% van de totale subsidie betrekking op de huisvesting en de collectie. Over het resterende deel, voor publieksactiviteiten en overige activiteiten, ontvangen de musea ten minste 90% van de subsidie 2013-2016. Ook de Museumvereniging zelf concludeert in haar brief dat het risico dat musea benadeeld worden minimaal is. Het maximale percentage waarmee musea theoretisch gezien benadeeld zouden kunnen worden, is 3. Per saldo betekent dit immers dat 97% van de subsidie van 2013 in ieder geval ook in 2017-2020 wordt verleend. Het wordt een wat technisch verhaal, maar daar komt nog bij dat de collectiemiddelen en de overige middelen feitelijk communicerende vaten zijn.

Ik snap dat musea zo veel mogelijk vast budget willen hebben, maar wij willen enige dynamiek in het systeem introduceren door bijvoorbeeld ook te bekijken hoe men omgaat met publieksactiviteiten. Nogmaals, ik denk dat dit gezien de huidige situatie verantwoord is en dat het behoud van de collectie daarmee zowel op de korte termijn als op de langere termijn verzekerd is. Het is nog een voornemen. Het ligt nu bij de musea. Zij kunnen hun zienswijze voor 1-1-2016 aan mij bekendmaken. Los van het feit dat ik toch al graag een vinger aan de pols houd, kunnen de musea die daar aanleiding toe zien, hun zienswijze voor het eind van het jaar naar voren brengen. Ik zeg ook toe om samen met de Museumvereniging en de musea te evalueren of de gekozen aanpak voldoende recht doet aan de bekostiging van de collectie. Indien nodig kan de bekostiging per 2021 worden aangepast. Ik zal daarbij ook kijken naar de zaken waar de genoemde musea bang voor zijn.

De heer Atsma (CDA): Ik neem aan dat dit betekent dat er voor 2018-2019 een evaluatiemoment wordt ingepland.

Minister Bussemaker: De eerste periode is 2017-2020. Daarna gaat de volgende periode lopen. Dat is het moment waarop er geëvalueerd wordt, althans waarop wij weer een nieuw besluit zouden kunnen nemen. De ervaringen uit 2017-2020 zullen daarbij worden betrokken.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Brief NPO en meerderheid omroepen (34.264) (T02212)

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Sent (PvdA), Lintmeijer (GroenLinks) en Bikker (ChristenUnie) toe de afspraken in de gezamenlijke brief van de NPO en een groot deel van de omroeporganisaties van 28 februari 2016 over openstelling van het omroepbestel in relatie tot artikel 2.88 Mediawet volledig te onderschrijven. De brief wordt onderdeel van het wettelijk verplichte coördinatiereglement. De staatssecretaris doet zijn uiterste best om de omroepen die de brief niet hebben getekend te betrekken bij de afspraken.


Kerngegevens

Nummer T02212
Status openstaand
Datum toezegging 1 maart 2016
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris Cultuur en Media
Kamerleden Mr. M.H. Bikker (ChristenUnie)
Drs. F.C.W.C. Lintmeijer (GroenLinks)
Prof.dr. E.M. Sent (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen NPO
omroepen
werkafspraken
Kamerstukken Toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst (34.264)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 13, blz. 3

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): We hebben afgelopen week allemaal een brief gezien, waarin de NPO en een gedeelte van de omroepen het eens werden en die betrekking heeft op hetgeen wij vandaag wisselen. Zegt de staatssecretaris dat hetgeen is afgesproken een veel sterker wettelijk kader krijgt, maar dat het precies de afspraken raakt zoals die daar liggen? Anders krijgen we de discussie weer opnieuw. Ik wil dat even goed scherp hebben. Het zou me een lief ding waard zijn als we daarna ook klaar zijn met de discussie.

Staatssecretaris Dekker: Ik denk dat we allemaal graag in een fase willen komen waarin we kunnen zeggen: nu is het klaar, nu gaan we aan de slag. Ik ben zelf heel erg blij dat partijen in Hilversum ook zelf actie hebben ondernomen en afspraken hebben gemaakt over de uitwerking van het wetsvoorstel. Dat staat in de brief die de Kamer onlangs heeft ontvangen. Ik onderschrijf die afspraken volledig. Ik vind het goed dat we een stap verder zijn gekomen, ten opzichte van de eerdere brief die zij in september al aan de Kamer hebben geschreven. In mijn ogen sluiten ze goed aan bij de aanpassingen in de wet die ik zojuist heb voorgesteld. Je legt het dan dus eigenlijk op twee plekken vast. Je zou kunnen zeggen: dubbel gestikt houdt beter. Dan weten we in elk geval zeker waar we aan toe zijn.

De heer Lintmeijer (GroenLinks): Ik wil het toch nog wat scherper krijgen. Het is mooi dat de omroepen en de NPO met elkaar een brief hebben geschreven waarin zij uitleggen hoe zij gaan werken. Dat vind ik allemaal fantastisch, maar het begint met wat er in de wet staat. De staatssecretaris begon zijn beantwoording net met het concessiebeleidsplan en andere producten die omroepen en NPO met elkaar maken. Ik wil dat graag omdraaien en daar geen misverstand over laten bestaan: de kaders worden geschetst door wat er in de wet staat en op basis daarvan gaan CvO en NPO met elkaar aan slag, maar niet in de omgekeerde volgorde. Ik hoop dat de staatssecretaris dat bedoelde. Als dat niet zo is, heb ik een vervolgvraag.

Staatssecretaris Dekker: Dat is volledig wat ik bedoel. Daarom begon ik ook met aangeven wat we in de wet kunnen expliciteren. Ik ben alleen heel erg blij om te zien dat de brief die de NPO en een groot deel van de omroepen nu hebben gestuurd daar eigenlijk heel goed in past en daar op een aantal onderdelen nog weer een verdere operationalisatie van geeft. In die zin begint het bij de wet. Die wet — mevrouw Bikker heeft dat volgens mij goed aangegeven — kon op dit punt duidelijker, om daar geen misvattingen over te laten bestaan. Nu ligt er ook nog een brief waarin wordt aangegeven dat men langs deze lijn verder gaat en dat is alleen maar heel erg mooi.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 13, blz. 15

Staatssecretaris Dekker: De tweede vraag was of we in de tussentijd stil gaan zitten. Ik zal uiteraard mijn uiterste best doen om ook de omroepen die niet mee hebben gedaan aan de brief, te betrekken bij de afspraken. De wet geldt straks voor iedereen, of je mee hebt getekend met de brief of niet. Ik wil wel kijken naar de redenen om niet mee te tekenen. Dat hoeft niet te betekenen dat zij tegen de afspraken in die brief zijn. Misschien hebben enkele omroepen de afweging gemaakt om eerst de behandeling van dit wetsvoorstel in de Kamer af te wachten. Wellicht dat ook daar bereidheid is om mee te doen, zodra duidelijk is dat we verdergaan met deze wet.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 13, blz. 16

Mevrouw Sent (PvdA): Ik heb de staatssecretaris ogenschijnlijk tegenstrijdige uitspraken horen doen. Ik heb gehoord dat de staatssecretaris de brief van de NPO en de meerderheid van de omroepen van 28 februari omarmt. Ik heb hem echter ook horen zeggen dat de NPO het stokje zal overdragen aan de omroepen, terwijl in de brief juist staat omschreven hoe de NPO en de omroepen op dat punt samenwerken. Ik wil dat de staatssecretaris bevestigt dat hij de inhoud van de brief van de NPO en de meerderheid van de omroepen omarmt.

Staatssecretaris Dekker: Daar kan ik heel kort over zijn: die omarm ik. Ik heb bedoeld te zeggen dat de NPO en de omroepen verschillende verantwoordelijkheden hebben en dat op een gegeven moment de verantwoordelijkheid van de NPO ophoudt zodra het gaat om het echt maken van programma's.

(...)

Kamerstukken I 2015/16, 34 264, O, p. 5-6

Tijdens de tweede termijn van de plenaire behandeling is ook de gezamenlijke brief van de NPO en een groot deel van de omroeporganisaties aan de orde gekomen. Het is goed dat de partijen in Hilversum zelf actie hebben ondernomen om tot heldere werkafspraken te komen. De afspraken uit de brief bieden heldere kaders en duidelijke uitgangspunten,

die bovendien geheel in lijn zijn met het aanvullende wetsvoorstel. Ik bevestigde richting de fractie van de PvdA tijdens het debat dat ik de afspraken uit de brief volledig onderschrijf.

De gehele brief van 28 februari jongstleden wordt tevens onderdeel van het coördinatiereglement. Het coördinatiereglement is een formeel en wettelijk verplicht document waarin de taken en bevoegdheden van de NPO staan beschreven. Besluiten die op basis van het coördinatiereglement worden genomen, staan open voor bezwaar en beroep. De genoemde verduidelijkingen uit het aanvullende wetsvoorstel in combinatie met de heldere afspraken en uitgangspunten in de brief van 28 februari bieden naar mijn mening een solide, duidelijke en transparante basis voor de samenwerking tussen NPO en omroeporganisaties. Zoals ik in het debat heb toegezegd, zal ik uiteraard mijn uiterste best doen om ook de omroepen die de brief niet hebben getekend te betrekken bij de afspraken.


Brondocumenten


Historie

  • 10 januari 2022
    nieuwe verantwoordelijkheid: Staatssecretaris Cultuur en Media
  • 10 januari 2022
    verantwoordelijkheid verlopen: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 26 oktober 2017
    nieuwe verantwoordelijkheid: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 26 oktober 2017
    verantwoordelijkheid verlopen: Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 1 maart 2016
    toezegging gedaan






Toezegging Aantal regionale omroepen per provincie (34.264) (T02222)

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Atsma (CDA), toe dat er per provincie minimaal één regionale omroep blijft bestaan en dat het mogelijk blijft dat er in de provincie Zuid-Holland twee regionale omroepen zijn.


Kerngegevens

Nummer T02222
Status openstaand
Datum toezegging 1 maart 2016
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris Cultuur en Media
Kamerleden J.J. Atsma (CDA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen provincies
regionale omroepen
Kamerstukken Toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst (34.264)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 18, item 8, blz. 3

De heer Atsma (CDA): Het stemt ons tevreden dat de staatssecretaris garandeert dat er in elk geval per provincie minimaal één regionale omroep zal blijven. Nu is dat in vrijwel alle provincies ook het geval, behalve in Zuid-Holland, waar er volgens mij twee zijn. Wellicht dat de staatssecretaris kan aangeven wat hij bedoelt met "in elk geval één per provincie".

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 18, item 8, blz. 54

Staatssecretaris Dekker: Ik denk dat dit niet het punt is waarop we het kunnen regelen, maar dat dat bij het komende wetsvoorstel is. Daarbij kun je altijd de afspraak maken dat er minimaal op provinciaal niveau altijd een regionale omroep is.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 3, blz. 2

De heer Atsma (CDA): Alle provincies, heeft de staatssecretaris nog eens bevestigd, hebben recht op één regionale omroep. Wat betekent dat bijvoorbeeld voor de situatie in Zuid-Holland, voor de discussie rondom West en Rijnmond?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 13, blz. 13

Staatssecretaris Dekker: Ik ben het wel met het CDA eens dat iedere provincie een regionale omroep moet hebben. Daarom blijft er per provincie minimaal één regionale redactie bestaan en blijven deze redacties eigen regionale aanbodkanalen voor zowel radio als televisie behouden. Dat is overigens in lijn met de motie-Heerma/Segers, die een meerderheid heeft gehaald in de Tweede Kamer. Daarnaast blijft het mogelijk dat er in de provincie Zuid-Holland twee regionale omroepen zijn.

(...)

Kamerstukken I 2015/16, 34 264, O, p. 8

Ik heb naar aanleiding van vragen van de CDA-fractie onder andere toegelicht dat er per provincie minimaal één regionale omroep blijft bestaan. Ieder met hun eigen regionale aanbodkanalen voor zowel radio als televisie. Dit is in lijn met de motie Heerma/Segers die is aangenomen in de Tweede Kamer. Het blijft ook mogelijk dat er in de provincie Zuid-Holland twee regionale omroepen zijn.


Brondocumenten


Historie

  • 10 januari 2022
    nieuwe verantwoordelijkheid: Staatssecretaris Cultuur en Media
  • 10 januari 2022
    verantwoordelijkheid verlopen: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 13 maart 2018
    nieuwe status: openstaand
    Voortgang:
  • 26 oktober 2017
    nieuwe verantwoordelijkheid: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 26 oktober 2017
    verantwoordelijkheid verlopen: Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 1 maart 2016
    toezegging gedaan






Toezegging Rust in het bestel (34.264) (T02226)

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bikker (ChristenUnie), toe deze erkenningsperiode van 2016–2020 geen verdere wijzigingen in het publieke mediabestel door te voeren.


Kerngegevens

Nummer T02226
Status voldaan
Datum toezegging 2 februari 2016
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Mr. M.H. Bikker (ChristenUnie)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen erkenningsperiode
mediabestel
Kamerstukken Toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst (34.264)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 18, item 8 - blz. 23

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Wat is de visie van de staatssecretaris? Als geschetst wordt dat na dit wetsvoorstel de rust moet terugkeren, wat garandeert hij dan als inkomsten teruglopen? Ik krijg ook daarover graag een heldere uitspraak, niet alleen in verband met deze concessieperiode, maar ook met die daarna.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 18, item 8 - blz. 33-34

Staatssecretaris Dekker: Ik hoorde mevrouw Bikker vragen: als we hier nu mee instemmen, kunnen wij er dan van uitgaan dat we het niet alleen voor deze concessieperiode, maar ook voor de komende concessieperiode laten zoals het is? De heer Schnabel daarentegen zei juist dat die eigenlijk nog maar het begin is. Hoe ga je nu doorpakken? Ik wil daar een open en eerlijk antwoord op geven. Ik vind dat na dit wetsvoorstel de publieke omroep in Nederland de tijd en de rust moet krijgen om een aantal dingen goed op orde te krijgen. Men moet niet op heel korte termijn weer geconfronteerd worden met nog weer een grote stelselwijziging. Als dit wetsvoorstel het haalt, en dat hoop ik, dan denk ik dat we daarmee de laatste stap zetten in wat dit kabinet doet om de landelijke publieke omroep te moderniseren voor de erkenningsperiode van 2016 tot 2020.

(...)

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Ik ben blij dat ik de staatssecretaris heb laten uitspreken. Ik hoor hem eerst zeggen "deze kabinetsperiode" en later "deze concessieperiode". Ik neem aan dat hij bedoelt dat de rust in ieder geval voor deze concessieperiode zal gelden. Dat krijg ik graag bevestigd.

Als je een voorstel doet om de omroep toekomstvast te maken, klaar om te sturen op de uitdagingen van de toekomst, dan is een tijdsbestek tot 2020, maar drieënhalf jaar waarin de invoering nog voor een groot deel moet plaatsvinden, betrekkelijk kort. Vanwaar dat geringe vertrouwen? Ik neem toch aan dat wij hier wetgeving aannemen die de publieke omroep flexibiliteit geeft om in te gaan op de uitdagingen en dat wij uitgaan van de kracht die er is.

Staatssecretaris Dekker: Ik ben dat helemaal met mevrouw Bikker eens. Ik bedoelde deze concessieperiode. Deze kabinetsperiode heeft nog een jaar te gaan. Dit is een grote structuurwijziging. Dan moet je ze de tijd gunnen om te laten zien dat het kan werken. Ook in andere sectoren zien we soms dat de ene verandering de andere weer veel te snel opvolgt. Dat is ook niet goed. Ik zou Hilversum graag die tijd gunnen. Ik gun ze ook het vertrouwen om te laten zien dat het kan. Ik geloof daarin. Wij hebben een goede publieke omroep; een aantal leden heeft al daaraan gerefereerd. Vergeleken met andere landen krijgen wij veel value for money. Als wij dat weten te behouden, dan zie ik geen reden voor een grootscheepse wijziging.

(...)

Kamerstukken I 2015/16, 34 264, H, p. 1

Tijdens het debat in uw Kamer vroeg de ChristenUnie-fractie aandacht voor rust in het publieke mediabestel. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, zie ik in ieder geval in deze erkenningsperiode van 2016–2020 geen reden tot verdere wijzigingen in het bestel. Dat geeft de omroeporganisaties en de NPO de rust en ruimte om te werken aan hun gezamenlijke strategie en goede uitvoering daarvan, zoals beschreven in het Concessiebeleidsplan 2016–2020.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Aanscherping publieke mediaopdracht (34.264) (T02227)

De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Sent (PvdA), toe dat de NPO geen causaal verband aan hoeft te tonen tussen de inzet van amusement en de kerntaken informatie, cultuur en educatie, maar slechts het verband aannemelijk moet maken door een sterke correlatie te laten zien.


Kerngegevens

Nummer T02227
Status openstaand
Datum toezegging 2 februari 2016
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris Cultuur en Media
Kamerleden Prof.dr. E.M. Sent (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen amusement
causaal verband
kerntaken
Kamerstukken Toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst (34.264)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 18, item 8 - blz. 10

Mevrouw Sent (PvdA): Dan kom ik bij de taakopdracht van de publieke omroep en de rol die amusement daarbij speelt. In de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel schrijft de regering: "Wel kan amusement worden ingezet als middel om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken of een breed en divers publiek te trekken en te binden, zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht." Dit steunt mijn fractie. Echter, in de memorie van antwoord lezen wij dat de regering van de NPO verwacht dat de NPO per programma aantoont dat dit publiek zonder dat amusementsprogramma niet was bereikt. Naar de mening van de leden van mijn fractie is dit onmogelijk te bewijzen. Derhalve vroegen wij de regering om af te zien van de onmogelijke bewijslast ten aanzien van amusement. In de nadere memorie van antwoord erkent de regering dat de bewijslast niet onmogelijk en wel redelijk moet zijn. Toch wil de regering verder gaan dan hetgeen in de memorie van toelichting staat, blijkens het volgende zinnetje uit de nadere memorie van antwoord: "Dit is niet voldoende, omdat het niet duidelijk maakt of een amusementsprogramma ook daadwerkelijk nodig was voor het bereiken van de kerndoelen."

Naar de mening van mijn fractie is de staatssecretaris op zoek naar een causaliteit die niet uit de cijfers van de Stichting KijkOnderzoek valt te destilleren. Immers, uit regressieanalyse kan nooit een causaal verband blijken. Regressieanalyse veronderstelt causaliteit tussen de variabelen. Middels een experiment kan wel iets over causaliteit worden gezegd, maar het publieke omroepbestel leent zich naar de mening van mijn fractie niet voor dergelijke experimenten.

Mijn fractie heeft het volgende voor ogen. De NPO heeft een inspanningsverplichting om, binnen redelijkheidsgrenzen qua tijd, geld en benodigde menskracht, zo goed mogelijk aannemelijk te maken dat een amusementsprogramma bijdraagt aan de binding van een breed publiek en specifieke groepen aan de kanalen van de NPO en het overige aanbod van de NPO, en daarmee aan het bereik van informatie, educatie en cultuur. Daarmee is volgens mijn fractie voldaan aan de bepalingen in het voorliggende wetsvoorstel en de duiding in de memorie van toelichting. Daarom vragen wij de staatssecretaris om de harde toezegging dat hij deze interpretatie van de bewijslast respecteert.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 18, item 8 - blz. 51

Staatssecretaris Dekker: Mevrouw Sent vroeg: als je dat nou vraagt aan de publieke omroep — ik heb dat vrij stevig gedaan in mijn eerste brief aan de NPO — vraag je dan niet iets aan de publieke omroep wat men niet kan laten zien? Ik vond dat mevrouw Sent een punt had. Ik ben om de tafel gaan zitten met de NPO en heb gezegd: als je dat niet een-op-een in termen van causaliteit kunt bewijzen, hoe kun je dan wel iets meer aantonen dan alleen maar de doorloop van kijkers? Er zijn natuurlijk altijd kijkers die een beetje blijven hangen. Dan kun je zeggen dat ze naar beide programma's hebben gekeken. Als wij dat als toetsingskader gebruiken, dan verandert er helemaal niets. Er moet dus iets meer gebeuren dan alleen dat. Dat kan ook. Er wordt uitgebreid kiezers-, ik bedoel uitgebreid kijkersonderzoek gedaan; ik maak weer dezelfde fout. Daaruit valt heel veel af te leiden. Ik heb er het volste vertrouwen in dat de NPO een uiterste inspanning gaat doen om het zeer aannemelijk te maken — dat is misschien niet causaal — en een stevig correlatieverband aan te brengen tussen de kerntaken van de publieke omroep, te weten informatie, cultuur en educatie, en de inzet van amusement. Mevrouw Sent vroeg daarover een toezegging langs de lijnen die zij zelf verwoordde. Volgens mij heb ik daar geen woord aan toe te voegen.

(...)

Kamerstukken I 2015/16, 34 264, H, p. 4

Het wetsvoorstel wijzigt de publieke mediaopdracht. De publieke omroep krijgt de taak om een breed en divers publiek te voorzien van informatie, cultuur en educatie. Amusementsprogramma’s zijn niet langer een kerntaak, maar kunnen nog wel worden ingezet als middel om de kerndoelen te bereiken. De NPO ontwikkelt een toetsingskader waarmee hij achteraf laat zien dat hij aan de publieke mediaopdracht voldoet. Aan de leden van uw Kamer, en specifiek aan de fractie van de PvdA, heb ik toegezegd dat de NPO daarbij geen causaal verband aan hoeft te tonen tussen de inzet van amusement en de kerntaken informatie, cultuur en educatie. Het is voldoende als de NPO het verband aannemelijk maakt door een sterke correlatie te laten zien. Over de wijze waarop de NPO wel verantwoording kan afleggen, ben ik in goed overleg met de NPO. De NPO heeft mij gemeld dat hij zo goed mogelijk aannemelijk gaat maken dat een amusementsprogramma bijdraagt aan de binding van een breed publiek en specifieke groepen aan de kanalen van de NPO en het overige aanbod van de NPO, en daarmee aan het bereik van informatie, educatie en cultuur. In deze wijze van verantwoording kan ik mij vinden.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Openbaarmaking rapport inspectie (33.862) (T02245)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een opmerking van het lid Ganzevoort (GroenLinks), toe dat zowel het rapport van de inspectie over de deugdelijkheidseisen als het rapport over de bevindingen (het stimulerende deel) openbare stukken zijn.


Kerngegevens

Nummer T02245
Status openstaand
Datum toezegging 1 maart 2016
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen onderwijsinspectie
openbaarmaking
stimulering
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Bisschop, Van Meenen en Rog Doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht (33.862)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 12 - blz. 16

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Het eerste punt betreft de openbaarmaking van het advies over het stimulerende deel. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er sprake is van voortschrijdend inzicht tussen de oorspronkelijke memorie van toelichting naar aanleiding van het rapport van de Raad van State — op bladzijde 19 staat dat alleen het eerste deel openbaar wordt gemaakt — en de presentatie die vanavond is gegeven, namelijk de opmerking dat beide onderdelen openbaar worden gemaakt. Om dat voortschrijdend inzicht te onderstrepen, vraag ik om een toezegging van de regering. Ik vraag haar om te bevestigen dat het de bedoeling is dat beide rapporten openbaar zullen zijn. Als de regering dat kan toezeggen, is wat ons betreft ook dit voortschrijdend inzicht gemarkeerd.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 21, item 12 - blz. 18

Staatssecretaris Dekker: De heer Ganzevoort heeft een vraag gesteld over de rapporten. Die zijn beide openbaar.


Brondocumenten


Historie

  • 26 oktober 2017
    nieuwe verantwoordelijkheid: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 26 oktober 2017
    verantwoordelijkheid verlopen: Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
  • 1 maart 2016
    toezegging gedaan






Toezegging Evaluatie wet (34.251) (T02330)

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe dat in 2020/2021 een evaluatie zal plaatsvinden waarin in ieder geval worden meegenomen de praktische uitwerking van het instemmingsrecht van de opleidingscommissie op de Onderwijs en Examenregeling (OER) en hoe dit recht zich verhoudt tot de rechten van andere medezeggenschapsorganen waaronder die van de faculteitsraad, tot het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting in het mbo en tot het collegegeldvrij besturen.


Kerngegevens

Nummer T02330
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 januari 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen bestuurskracht
evaluaties
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2015/16, 34 251, E, p. 2-3

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat er geen horizonbepaling in het wetsvoorstel zit. De leden vragen of de regering in het geval van een bevestiging bereid is toe te zeggen dat op de door hen genoemde onderdelen een evaluatie of monitoring plaats zal vinden. Er is in het wetsvoorstel geen horizonbepaling opgenomen, maar de regering vindt het niettemin belangrijk dat er goed wordt gekeken naar de uitwerking van de maatregelen in het wetsvoorstel in de praktijk. Zoals de regering in de memorie van antwoord heeft aangegeven gaat het er niet alleen om dat op papier de «checks and balances» in orde zijn, maar dat deze ook in de praktijk goed functioneren. Daarom zegt de regering toe dat in 2020/2021 een evaluatie zal plaatsvinden waarin in ieder geval worden meegenomen: de praktische uitwerking van het instemmingsrecht van de opleidingscommissie op de Onderwijs en Examenregeling (OER) en hoe dit recht zich verhoudt tot de rechten van andere medezeggenschapsorganen waaronder die van de faculteitsraad, tot het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting in het mbo en tot het collegegeldvrij besturen. De regering zal de beide Kamers der Staten-Generaal daarnaast op de hoogte houden van de voortgang van de professionalisering van bestuurders en toezichthouders. In de tussentijd houdt de regering een vinger aan de pols, bijvoorbeeld met de Medezeggenschapsmonitor in het hoger onderwijs. Voor het mbo zal de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) gevraagd worden om aandacht aan dit onderwerp te besteden in de tweejaarlijkse JOB-monitor. Dergelijke instrumenten kunnen ook input leveren voor de evaluatie.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 7

De heer Bruijn (VVD): Mijn fractie heeft er goede nota van genomen dat de minister heeft aangegeven dat het niet de bedoeling is dat studenten meebeslissen over eindtermen. De minister kan zich voorstellen, zo schrijft zij, dat het lijkt alsof de opleidingscommissies

instemming hebben op de vakinhoudelijke aspecten van de opleiding. De minister zegt toe om hier apart op te monitoren en te evalueren bij de evaluatie van de wet. Mocht het tot ongewenste situaties leiden, dan kan zij dit aanpassen. Dat is winst, maar neemt niet al onze zorgen weg. De evaluatie zal immers plaatsvinden in 2020-2021. Mijn vraag is of de minister kan toezeggen dat zij bereid is in te grijpen bij eventuele zorgelijke tussentijdse signalen, dus eerder dan bij de evaluatie van de wet?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 9

De heer Bruijn (VVD): Ten slotte vraag ik de minister om de toezeggingen uit de schriftelijke gedachtewisseling die ik genoemd heb, voor de Handelingen te bevestigen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 3

Minister Bussemaker: Tegen de heer Bruijn zeg ik alvast dat ik hierbij de toezeggingen bevestig uit het schriftelijk verslag. Ik geloof dat mevrouw Martens daar ook naar had gevraagd. Die hebben we dan in ieder geval gehad.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 17

Minister Bussemaker: De heer Bruijn en mevrouw Martens vroegen wat ik nu precies heb toegezegd. Ik heb in de nota naar aanleiding van het verslag drie dingen toegezegd. Ten eerste dat het instemmingsrecht van de opleidingscommissie op de Onderwijs- en Examenregeling en de wijze waarop dit instemmingsrecht zich verhoudt tot de rechten van andere medezeggenschapsorganen, waaronder die van de faculteitsraad, terugkomt in de evaluatie. Ten tweede: het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting in het mbo. Ten derde: een evaluatie van het collegegeldvrij besturen. De toezeggingen van vanavond laat ik maar even achterwege, want die heeft iedereen vast nog scherp in beeld.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Voorhangen algemene maatregel van bestuur (34.251) (T02334)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bruijn (VVD), toe de algemene maatregel van bestuur over de hoofdlijnen van de begroting voor het mbo te zijner tijd bij de Eerste Kamer voor te hangen.


Kerngegevens

Nummer T02334
Status openstaand
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2021
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Algemene Maatregel van Bestuur
bestuurskracht
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 7

De heer Bruijn (VVD): Ik kom op de hoofdlijnen van de begroting. Het wetsvoorstel omvat een regeling over het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting in het middelbaar beroepsonderwijs. De minister geeft in de memorie van antwoord aan dat met dit instemmingsrecht wordt aangesloten bij de regeling die nu al geldt in het hoger onderwijs. Uit het ISO-onderzoek, het onderzoek van het Interstedelijk Studenten Overleg, getiteld "Welke hoofdlijnen", uit mei 2016, afgelopen maand dus, blijkt dat in het hoger onderwijs iedere instelling het begrip "hoofdlijn" op eigen wijze interpreteert. Dat hoeft voor ons als liberalen natuurlijk niet onwenselijk te zijn. Maar er is, getuige dat rapport, bij een flink deel, te weten 33% van die raden, kennelijk onduidelijkheid en ontevredenheid over deze regeling. Onder "hoofdlijnen van de begroting", lezen wij, wordt onder meer verstaan: hoofdlijnen van de financiële ruimte voor strategische beleidsprioriteiten en voor investeringen in vastgoed. Dat is inderdaad een onduidelijke, want circulaire, redenering. De beleidsterreinen zijn wel gedefinieerd, maar de hoofdlijnen niet. Kennelijk ziet de regering zelf ook nog ruimte voor verheldering op dit punt, want zij kondigt in de memorie van antwoord aan dat bij AMvB een nadere uitwerking kan worden gegeven van hetgeen moet worden begrepen onder "hoofdlijnen van begroting". Kan de minister al iets meer zeggen over de invulling van die AMvB? Is de regering bereid een toezegging te doen dat deze AMvB te zijner tijd ook aan deze Kamer zal worden voorgehangen?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 7

Minister Bussemaker: Met de partijen in het mbo, JOB, de MBO Raad en personeelsorganisaties ga ik het gesprek aan over de lessen die zij kunnen trekken. Daar zijn we nu immers bezig met bekijken hoe we de AMvB over de hoofdlijnen van de begroting voor het mbo verder kunnen uitwerken. Behalve dat ik graag bereid ben om die lessen voor het mbo mee te nemen, zal ik ook de AMvB te zijner tijd bij deze Kamer voorhangen. Dan moeten we echt nog wel bekijken wat we in dit geval specifiek moet verstaan onder "de hoofdlijnen van de begroting". Dat is namelijk bij het mbo anders dan bij het hoger onderwijs.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Monitoren opleidingscommissies (34.251) (T02336)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Bruijn (VVD), Martens (CDA) en Rinnooy Kan (D66), toe na afloop van het studiejaar 2017/2018 een momentopname te maken inzake de vraag of er reden is tot zorg, bijstelling, extra uitleg of voorlichting, facilitering en ondersteuning van de opleidingscommissies.


Kerngegevens

Nummer T02336
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Drs. M.J.Th. Martens (CDA)
Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen bestuurskracht
monitoring
opleidingscommissies
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 1

Mevrouw Martens (CDA): Onze fractie had ook zorgen over het feit dat studenten via het wetsvoorstel de facto medezeggenschap krijgen over eindtermen van de opleiding, nu de opleidingscommissie instemmingsrecht krijgt op een aantal onderdelen van de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Dat betekent immers dat studenten meebeslissen over de vormgeving van de opleiding. Onze fractie acht dat geen wenselijke situatie. Moet je willen dat studenten in een situatie kunnen geraken dat zij moeten kiezen tussen de kwaliteit van de studie, de lange termijn, of snel afstuderen, de korte termijn? De regering heeft laten weten dat het niet de bedoeling is dat studenten meeslissen over de eindtermen en dat het niveau van het onderwijs niet mag worden verlaagd onder druk van de opleidingscommissie. Ze heeft toegezegd dat de wijze waarop dit eerder genoemde instemmingsrecht wordt ingevuld, zal worden meegenomen in de monitoring en evaluatie van het wetsvoorstel. Dat vinden wij een goede zaak.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 10

De heer Bruijn (VVD): Ik had begrepen dat de opleidingscommissies zouden vallen onder de toezegging van de minister om de professionalisering van de medezeggenschap in de brief mee te nemen, nu deze ook een medezeggenschapsachtige positie krijgen, maar dat is misschien nog onvoldoende expliciet gevraagd.

Minister Bussemaker: Ik zeg nu toe dat zij eronder vallen. Ik maak bij scholing en facilitering geen onderscheid tussen leden van de medezeggenschap en de opleidingscommissies, want deze zijn allebei heel belangrijk. Met dit wetsvoorstel krijgen de opleidingscommissies voor het eerst instemmingsrecht op een aantal onderdelen van het OER, dus dat is wel nieuw.

(...)

De heer Rinnooy Kan (D66): Ik wil met de minister best optimistisch zijn over hoe dit in de praktijk gaat werken, maar toch. Het feitelijk verschil tussen instemmingsrecht en adviesrecht is juridisch relevant, maar binnen een instelling liggen zij in de beleving heel dicht bij elkaar. Ik kan en durf niet uit te sluiten dat er in de praktijk toch regelmatig wat mij betreft ongewenste spanningen gaan ontstaan als deze twee organen van mening verschillen, al heeft het ene orgaan instemmingsrecht en het andere alleen maar adviesrecht. Een verwijzing naar een geschillencommissie is wat mij betreft ook niet het laatste antwoord. Ik herhaal graag het verzoek, dat niet alleen door mij is gedaan, of de minister in de toekomst ook deze kant van de medezeggenschapspraktijk wil monitoren en ons op een aangelegen moment wil voorlichten over de vraag of deze zorg zich in de praktijk voordoet of niet.

Minister Bussemaker: De heer Bruijn heeft hier ook naar gevraagd. Ik hoorde mevrouw Martens er ook over spreken. Ik zeg toe dat ik de vinger aan de pols zal houden. Dat heb ik in de Tweede Kamer ook gezegd. Nadat er een jaar ervaring is opgedaan, dus na afloop van het studiejaar 2017-2018, zal ik de temperatuur peilen en een momentopname maken of er reden is tot zorg, bijstelling, extra uitleg of voorlichting, facilitering en ondersteuning van de opleidingscommissie. Dat zal nog niet de uitgebreide evaluatie zijn, want die vindt plaats in 2020-2021, maar dan is er wel een momentopname of het werkt zoals we hopen dat het werkt, of zoals ik verwacht dat het werkt. Dan kunnen we bezien of er reden is voor bijstelling.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Spanning tussen horizontale en verticale verantwoording (34.251) (T02337)

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Rinnooy Kan (D66), toe bij de evaluatie van de prestatieafspraken terug te komen op het evenwicht tussen het horizontale en het verticale verantwoordingbeleid en de horizontale en verticale verantwoordingslasten.


Kerngegevens

Nummer T02337
Status voldaan
Datum toezegging 7 juni 2016
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen bestuurskracht
prestatieafspraken
verantwoording
Kamerstukken Versterking van de bestuurskracht van onderwijsinstellingen (34.251)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 10 - blz. 5-6

De heer Rinnooy Kan (D66): Ik wil de minister graag uitnodigen om op deze zorg te reageren. Haar wetsontwerp is daarmee zeker niet onbruikbaar. Ik lees het het liefst als een pleidooi voor horizontale verantwoording, een vorm die door het bestuur van een onderwijsgemeenschap als aangename kans ervaren zou moeten worden en niet als onaangename last. Passende horizontale beleidsbetrokkenheid van belanghebbenden binnen en buiten de onderwijsinstelling doet recht aan de bijzondere positie die zo'n instelling inneemt: enerzijds geworteld in de samenleving, anderzijds in intellectuele onafhankelijkheid daarvan. De sympathie die D66 voelt voor dit wetsontwerp weerspiegelt onze sympathie voor de principes van de horizontale vertegenwoordiging en verantwoording. Deelt de minister echter het gevoel van mijn fractie dat het ook door ons wenselijk geachte grotere accent op horizontale verantwoording gepaard zou moeten gaan met teruglopende nadruk op prestatieafspraken als verticaal verantwoordingsinstrument? Dat zou consistent zijn met het door haar bepleite model. Ik zie met belangstelling uit naar haar antwoord op deze laatste vraag.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 3

Minister Bussemaker: De heer Rinnoy Kan vroeg in algemene zin naar de relatie tussen horizontale en verticale verantwoordelijkheden, en de heer Ganzevoort vroeg om het eigen beleid te evalueren en om daar niet al te krampachtig op te reageren. Dat heeft wel met elkaar te maken. Ik deel het beeld dat de heer Rinnoy Kan schetst van een universiteit en hogeschool — misschien geldt het ook voor andere instellingen — die enerzijds geworteld zijn in de samenleving, maar anderzijds intellectueel onafhankelijk daarvan opereren. Terecht wees hij erop dat universiteiten misschien wel de langst bestaande instellingen zijn in Europa. Zij zijn al eeuwen aan verandering onderhevig en ik zei het net al: ik denk dat ze dat ook in de toekomst zullen blijven. Toch zit er altijd een zekere continuïteit in, en wel in het onderwijzen, in het met elkaar bespreken van allerlei thema's en in het kritisch doorvragen, vaak ook in de bestuurlijke structuur.

Ik hecht er zeer aan dat verantwoording in die lange traditie vooral intern plaatsvindt. Men moet vertrouwen in de interne governance van instellingen, zodat gesprekken over het onderwijs en de kwaliteit daarvan zo veel mogelijk daar plaatsvinden waar ze thuishoren, namelijk onder studenten, docenten, leerlingen, ouders en bestuurders. Om dat te kunnen doen, is het van belang dat de checks-and-balances intern op orde zijn. Daarbij kan ik mij inderdaad voorstellen dat een sterkere horizontale verantwoording van invloed kan zijn op de wijze waarop we de verticale verantwoording inrichten.

Ik heb daar toevallig gisteravond met de voorzitters van de raden van toezicht van de universiteiten over gesproken, met wie ik één keer in de zoveel tijd — dat doe ik met de hogescholen ook — doorneem waar we nu eigenlijk staan ten aanzien van governance en andere actuele thema's. Zij willen ook steeds meer hun verantwoordelijkheid nemen, zeker in het borgen van de kwaliteit. Waar raden van toezicht vroeger een auditcommissie hadden of een renumeratiecommissie, hebben ze nu eigenlijk allemaal kwaliteitscommissies. Dat juich ik zeer toe. Ik kom zo nog op de instellingsaccreditatie en dat soort discussies. Als die commissies goed lopen, is de noodzaak om van bovenaf in te grijpen minder groot.

Wij komen daar ook nog op terug als het gaat over de prestatieafspraken. Die worden nu geëvalueerd. Dat is bij uitstek een verticale verantwoording. Het gaat om een individuele instelling die afspraken heeft gemaakt met de minister. Wij gaan in het kader van het studievoorschot werken aan kwaliteitsafspraken. Daarbij zal een interessante discussie zijn hoe die tussen verticale en horizontale verantwoording vorm zullen krijgen. Dat wil ik bij uitstek doen als de evaluatie van de prestatieafspraken is afgerond.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 33, item 12 - blz. 14

De heer Rinnooy Kan (D66): Een van onze fundamentele zorgen betreft het evenwicht tussen het horizontale en het verticale verantwoordingbeleid en de horizontale en verticale verantwoordingslasten. Ik ben blij dat de minister heeft toegezegd daarop terug te willen komen, maar ik begrijp dat dit passend kan gebeuren als de effecten van de huidige verticale verantwoordingslasten worden geëvalueerd, net als de prestatieafspraken die daarbij horen. Ik zie daarnaar uit. We willen het debat dan zeker vervolgen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging toesturen uitkomsten accreditatieonderzoek NVAO inzake de Geneeskundeopleiding (34.035) (T02401)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Bruijn (VVD), Nooren (PvdA) en Gerkens (SP), toe de uitkomsten van het accreditatieonderzoek van de NVAO inzake de Geneeskundeopleidingen en daarbij in het bijzonder naar de positie van coschappen van geneeskundestudenten t.o.v. stages van andere studenten aan de Kamer te sturen.


Kerngegevens

Nummer T02401
Status voldaan
Datum toezegging 17 februari 2017
Deadline 1 januari 2019
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
A.M.V. Gerkens (SP)
Drs. J.E.A.M. Nooren (PvdA)
Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Mondeling overleg
Categorie evaluatie
Onderwerpen coschappen
geneeskunde
studenten
Kamerstukken Wet studievoorschot hoger onderwijs (34.035)


Uit de stukken

Verslag mondeling overleg, 34.035, Y, pag. 6

Minister Bussemaker:

(...)

We kunnen ook kijken naar de NVAO (Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie), die de onderwijsleeromgeving beoordeelt. Die kan echt goed bekijken of het echt een onderwijsleeromgeving is, of het onderwijskwaliteit is, of er kwaliteitszorg is en of daarmee het opleidingsgerichte karakter van coschappen goed is geborgd. Ik kan u vertellen dat dit jaar alle geneeskundeopleidingen weer worden gevisiteerd. Als daaruit signalen naar voren komen die duiden op knelpunten in de studeerbaarheid of op het niet goed toepassen van het opleidingsconcept, dan moet dat terugkomen in de rapportage van de NVAO. Ik heb, indachtig deze discussie, ook met de NVAO afgesproken dat ik daar dan van op de hoogte word gebracht.

(...)

Verslag mondeling overleg, 34.035, Y, pag. 6

Minister Bussemaker:

(...)

Ik wil wel bekijken wat er uit de NVAO-rapportage komt, omdat die dit jaar toch de geneeskundeopleidingen gaat visiteren en dan dit punt kan meenemen. Als daaruit blijkt dat er meer geïnspecteerd moet worden of dat er aanleiding is om de uitvoering -- dus niet de uitgangspunten, maar de praktische toepassing daarvan -- te bespreken, dan kan ik altijd op grond daarvan het gesprek met de NFU voeren.

Verslag mondeling overleg, 34.035, Y, pag. 7

Mevrouw Nooren (PvdA): In aanvulling hierop zeg ik nog het volgende. Ik vind het heel fijn dat de NVAO gaat bekijken of eraan wordt voldaan.

Verslag mondeling overleg, 34.035, Y, pag. 7

De heer Bruijn (VVD): Ik ben heel blij met de toezegging dat de NVAO het gaat bekijken en monitoren. Ik hoop dat wij er dan ook bij betrokken blijven als Eerste Kamer.

Verslag mondeling overleg, 34.035, Y, pag. 9

Mevrouw Gerkens (SP): Het werd al even tussen neus en lippen gezegd, maar we krijgen dus de uitkomsten van het onderzoek van de NVAO toegestuurd? Wat kunnen we eventueel nog verwachten?

Minister Bussemaker: Misschien kan een van de medewerkers aangeven wanneer we dat verwachten?

De heer Van der Meer (ondersteunend ambtenaar): Tussen nu en volgend jaar lopen eigenlijk alle accreditaties. Dat zijn er best wel veel. Het gebeurt niet allemaal tegelijkertijd, maar na elkaar. Dus wanneer het precies is … Ik weet het niet zeker. Ik kijk even naar Margo. Volgend jaar?

Mevrouw Van Oosterhout (ondersteunend ambtenaar): Dat durf ik nu nog niet te zeggen.

De heer Van der Meer (ondersteunend ambtenaar): Zullen we dat dan nog even melden?

Minister Bussemaker: Ik zal niet met een lange brief maar wel informeel nog even aangeven wanneer we verwachten dat het naar de Kamer kan. Ik weet niet of er nog een bewerking moet plaatsvinden nadat wij het hebben ontvangen.

zie ook T02062


Brondocumenten


Historie







Toezegging Een kabinetsreactie aan de Kamer te sturen inzake het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en de omgang met discriminatoire uitingen in een brede (onderwijs-overstijgende) context (34.412) (T02419)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Bruijn (VVD), Rinnooy Kan (D66) en Nooren (PvdA), toe om een kabinetsreactie (waarbij mogelijk de WRR betrokken wordt) aan de Kamer te sturen inzake het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en het al dan niet omgaan met discriminatoire uitingen ten opzichte van andere grondrechten in een brede (onderwijs-overstijgende) context.


Kerngegevens

Nummer T02419
Status voldaan
Datum toezegging 21 februari 2017
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Drs. J.E.A.M. Nooren (PvdA)
Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen discriminatie
hoger onderwijs
leraren
Kamerstukken Bescherming namen en graden hoger onderwijs (34.412)


Uit de stukken

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 35

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik houd het kort, maar ik wil graag nu gezegd hebben dat ik het op prijs stel dat de minister onderkent dat hetgeen wij hier meemaken met een discriminerende onderwijsinstelling, een deel is van een groter geheel. Ik wil de zaak niet verder compliceren, maar ik vind het interessant om te vernemen van de minister hoe zij zich voorstelt op te treden als andere onderwijsinstellingen dan hogeronderwijsinstellingen zich schuldig maken aan discriminerend gedrag. Dat kunnen wij helaas ook niet uitsluiten. Het is ook niet moeilijk om het breder te trekken, in de richting van andere instellingen waar dit kan voorkomen. Ik neem genoegen met de toezegging van de minister dat zij er op een ander moment op terugkomt, misschien ook namens het kabinet, omdat dit breder is dan haar departement alleen. Ik krijg graag van haar de erkenning dat die verbreding er ook eigenlijk wel bij hoort.

Minister Bussemaker:

Die geef ik graag, want ik erken die verbreding. Ik denk ook dat het goed is als ik die met de collega's bespreek. Een paar jaar geleden hebben we lange discussies gevoerd over het publiek belang en de wijze waarop we daarmee moeten omgaan. Dat was onder andere naar aanleiding van casussen in het onderwijs zoals Amarantis. Daarvan hebben we toen gezegd: we moeten veel meer leren van wat we met elkaar doen, want soms zijn we gewend om onze eigen sectorwetten te maken. Ik ben dus graag bereid om dit met mijn collega's in het kabinet te bespreken. De WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) heeft een aantal jaren geleden het publieke belang geanalyseerd in het kader van marktwerking, verzelfstandiging, privatisering en normen en waarden. Ik denk dat het nuttig kan zijn om zo'n analyse ook voor dit thema te ontwikkelen, want dit thema zal niet meer zomaar weggaan de komende jaren. Ik zeg dus graag toe dat ik hierover met mijn collega's in gesprek ga om na te gaan wat de beste manier is om dit goed op te pakken.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dank daarvoor, want ik denk dat velen daarin geïnteresseerd zullen zijn.

(...)

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 41

De heer Bruijn (VVD):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor de uitgebreide beantwoording. De toezegging om naar de bredere context te kijken en om daarover nog met het kabinet te spreken, wordt door mijn fractie zeer gewaardeerd. Misschien kan de minister daarbij ook nog meenemen hoe dat bij andere wetten is geregeld. Ik heb er iets over gezegd in een eerdere interruptie. Als we dan toch breder kijken naar hoe wordt omgegaan met discriminatie, kan misschien ook worden bekeken of er plekken zijn waar nog reparatie moet plaatsvinden, langs de lijnen die we vandaag uiteindelijk met elkaar bereiken. Dat is meer een vraag.

(...)

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 41-42

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik wil de minister nog herinneren aan haar toezegging over de verbreding van dit debat in de richting van de rest van de publieke sector en in het bijzonder de rest van het onderwijs. Zo ernstig en zorgwekkend als wij het vinden dat een discriminerende onderwijsinstelling een fact of life is geworden in het hoger onderwijs, zo bezorgd zouden wij zijn als dat zich verder zou uitbreiden, en misschien nog wel bezorgder als dat ook in het basisonderwijs en in het voortgezet onderwijs hier en daar realiteit zou worden. Ik vraag haar natuurlijk in de eerste plaats om via de inspectie scherp in de gaten te houden of dat gebeurt en, zo ja, waar. In de tweede plaats vraag ik haar om daarop te anticiperen door na te denken over de manier waarop de procedure die wij hier met elkaar hebben ontwikkeld, omgezet zou kunnen worden in een vergelijkbare procedure in dat deel van het onderwijs waar kinderen en jongere jeugd nog veel meer schade kunnen oplopen dan op een wat latere leeftijd al het geval zou zijn. Dat is dus belangrijk.

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 42

Mevrouw Nooren (PvdA):

Evenals de heer Bruijn en de heer Rinnooy Kan vind ik het mooi dat de minister heeft toegezegd dat breder zal worden gekeken hoe het in het onderwijs en zelfs bij alle instellingen die als private partij of breder een publieke taak uitvoeren, zit met maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en het al dan niet omgaan met discriminatoire uitingen ten opzichte van andere grondrechten. De suggestie die de minister heeft gedaan om de WRR daar een rol in te laten vervullen, vind mijn fractie een mooie.

(...)

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 44

Minister Bussemaker:

(...)

De heer Bruijn vroeg naar de bredere context. Ik heb daarover al het een en ander gezegd. In het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs heeft de inspectie nu al meer mogelijkheden om toezicht te houden. Als scholen nalaten om hier invulling aan te geven, kan er worden ingegrepen. In andere sectoren gebeurt dat weer op een andere manier, passend bij de leeftijd et cetera. Ik heb toegezegd dat ik met collega's in gesprek zal gaan over de publieke sector. Ik zeg ook toe dat de Kamer namens het kabinet bericht zal worden over de resultaten van die deliberatie.

(...)

De heer Rinnooy Kan vroeg of het breder zal worden getrokken naar andere sectoren. Ik heb al toegezegd dat de Kamer daarover bericht zal worden. Dat ligt in het verlengde van wat ik net tegen de heer Bruijn zei. Het betreft niet alleen het onderwijs, maar het wordt breder getrokken. Daar hoort de Kamer dus nog over.


Brondocumenten


Historie







Toezegging In een onderzoek (in 2020) bezien of er zich problemen hebben voorgedaan met de titel van lector en de positionering van hoge scholen in de internationale omgeving (34.412) (T02420)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Rinnooy Kan (D66) en Nooren (PvdA), toe om in 2020 in een onderzoek te kijken of zich problemen hebben voorgedaan met de positionering van hogescholen, met de nadruk op de internationale omgeving. Daarbij wordt ook gekeken naar de titel van lector in internationale context. Dit onderzoek zal gecombineerd worden met de toezegging (T01763)die tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Kwaliteit in verscheidenheid is gedaan.


Kerngegevens

Nummer T02420
Status voldaan
Datum toezegging 21 februari 2017
Deadline 1 juni 2020
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Drs. J.E.A.M. Nooren (PvdA)
Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen hoger onderwijs
leraren
Kamerstukken Bescherming namen en graden hoger onderwijs (34.412)


Uit de stukken

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 37-38

Minister Bussemaker:

(...)

Ik begin met de kwestie van naamgeving. De heer Rinnooy Kan vroeg of ik de toezegging wil doen om over een aantal jaren, bijvoorbeeld drie jaar, eens te onderzoeken of zich problemen hebben voorgedaan met de positionering van hogescholen. Ik zeg dit graag toe. Ik wil dat onderzoek dan samen nemen met een toezegging die ik tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Kwaliteit in verscheidenheid al aan de Eerste Kamer heb gedaan. Dit houdt in dat er een evaluatie wordt uitgevoerd over de communicatie omtrent de introductie van de graadtoevoegingen "of Science" en "of Arts" in het hoger beroepsonderwijs.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Ik beloof dat ik niet veel zal interveniëren, maar voor de duidelijkheid toch even het volgende. Ik heb gevraagd om een evaluatie van de internationale effecten. Hogescholen bevinden zich in een internationale omgeving die slordig gestructureerd is, met verwarrende naamgeving in alle landen. Het enige wat we met elkaar willen vermijden is dat deze nieuwe regels uiteindelijk ten nadele zullen komen van de internationale expansie. Daar vroeg ik met name aandacht voor. Als de minister over een jaar of drie eens wil bekijken of die zorgen gerealiseerd zijn, of hopelijk niet gerealiseerd zijn, dan ben ik tevreden.

Minister Bussemaker:

Dat zeg ik toe, met de nadruk op de internationale omgeving. Daar gaat het immers over, omdat ons binaire systeem niet overal op dezelfde manier erkend wordt. Dan is het belangrijk om te bekijken of we op de goede weg zijn. Dat ligt dus breder, vandaar mijn referentie aan het wetsvoorstel Kwaliteit in verscheidenheid. Dan kunnen we het in één keer meenemen.

(...)

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 39-40

Minister Bussemaker:

(...)

Mevrouw Nooren heeft gevraagd naar de lector: is het mij bekend dat universiteiten en hogescholen helderheid moeten verschaffen over de Engelse vertalingen? Ook heeft zij gevraagd of ik ervoor wil zorgen dat die naam op de juiste manier gebruikt gaat worden. Het wetsvoorstel bevat geen regels over het gebruik van de vertalingen van lector, net zomin als er regels bestaan voor de titel van professor. Het ligt in de rede dat een professor en een lector zich in het buitenland zodanig presenteren dat het onderscheid in oriëntatie tussen beide beroepen/functionarissen duidelijk is. Dat is in lijn met het binaire stelsel, het onderscheid tussen universiteit en hogeschool, en de Engelse vertaling daarvan. In het Engels wordt overigens niet altijd een eenduidig onderscheid gemaakt tussen de professor en de lector. Wel wordt onderscheid gemaakt tussen bijvoorbeeld een full professor en een associate professor. Die laatste veronderstelt dat iemand gerelateerd is aan een reguliere professor. Dat sluit ook weer niet uit dat universiteiten en hogescholen tot een andere afspraak komen — ik heb dit bij hen neergelegd — die rechtdoet aan het onderscheid in oriëntatie. Het initiatief daarvoor ligt bij de instellingen. Ik schrijf dat de instellingen niet voor. Overigens zeg ik ook tegen mevrouw Nooren dat het wetsvoorstel niet de strekking heeft om de naam "lector" bij de liturgie of voorafgaand aan het evangelie of als naam voor degene die manuscripten naleest bij een uitgeverij te verbieden. Ook dat is een historisch gegroeide praktijk zullen we maar zeggen.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dat laatste hoor ik met misschien wel zichtbare opluchting. Maar nu even die eerste kwestie. Ik wil het graag goed begrijpen, nog even los van de herkomst van de lector. In mijn beleving is "professor" geen beschermde titel in Nederland. In principe zou iedereen die dus kunnen voeren. Goochelaars doen dat bij vlagen ook graag. Ik wil maar zeggen: dat komt voor. "Hoogleraar" is waarschijnlijk wel beschermd. In het buitenland is de titel "associate professor" eigenlijk vooral gebruikelijk in een universitaire omgeving, een soort "pre tenure track"-benoeming die, als het aan de betrokkene ligt, zo gauw mogelijk wordt omgezet in een regulier professorschap. Die parallel gaat dus niet helemaal op. Ik voorzie dan ook toch wel potentiële problemen bij sommige van onze lectoren die zich internationaal willen presenteren. Eerder vroeg ik hoe een onderzoek over een jaar of drie in de praktijk gewerkt heeft. Ik ga er graag van uit dat de minister dit aspect meeneemt.

Minister Bussemaker:

Dat lijkt mij een goede suggestie. Het heeft in zijn algemeenheid te maken met het binaire stelsel dat bij ons goed werkt, waar ik ook echt wel trots op ben, waar ik ook niet zomaar van af zou willen, juist omdat ik vind dat ze allebei op de eigen merites beoordeeld moeten worden en ook echt allebei vanuit een eigen positie iets te bieden hebben. Het moet echter natuurlijk wel herkenbaar zijn voor het buitenland. Ik zeg daarom toe dat ik bij de al toegezegde evaluatie bij de naamgeving dit onderdeel meeneem.

(...)

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 42

Mevrouw Nooren (PvdA):

Ik dank de minister ook voor haar uitleg over de positie van lectoren en haar toezegging in reactie op een vraag van collega Rinnooy Kan om bij de evaluatie de positie van de lectoren te leggen naast de rest van het gebruik van namen en graden in het onderwijs.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Bekijken hoe de publieksvriendelijkheid van het CROHO kan worden verbeterd en de Kamer hierover te informeren (34.412) (T02421)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Bikker (ChristenUnie), toe te bekijken hoe de publieksvriendelijkheid van het CROHO kan worden verbeterd en de Kamer hierover te informeren.


Kerngegevens

Nummer T02421
Status voldaan
Datum toezegging 21 februari 2017
Deadline 1 januari 2020
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Mr. M.H. Bikker (ChristenUnie)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen hoger onderwijs
leraren
Kamerstukken Bescherming namen en graden hoger onderwijs (34.412)


Uit de stukken

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 38-39

Minister Bussemaker:

(...)

In het kader van naamgeving vroeg mevrouw Bikker naar het CROHO. Natuurlijk bevat het CROHO elke geaccrediteerde opleiding met relevante informatie. Het is van belang voor studenten, werkgevers en anderen dat die informatie goed zichtbaar is. Ik erken dat daar verbetering mogelijk is, ook als het gaat om studiekeuze123.nl. Daar is die discussie opgenomen en goed toegankelijk, maar ik ben het eens met mevrouw Bikker dat de publieksvriendelijkheid van het CROHO kan worden verbeterd. Ik neem dit dus ter harte. Ik wijs er echter wel op dat dit tijd en inzet zal vragen van de Dienst Uitvoering Onderwijs. Maar ik ben graag bereid om het verzoek van mevrouw Bikker om te bekijken hoe we de publieksvriendelijkheid kunnen verbeteren, ter harte te nemen. Ik waarschuw echter wel dat het door allerlei systeemaanpassingen enige tijd kan kosten.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Ik ben een geduldig mens, maar ik vind het wel prettig om te weten op welk moment, na al dat geduld, de minister het aardig in de lucht denkt te hebben.

Minister Bussemaker:

Misschien staat mevrouw Bikker mij toe om deze vraag aan het einde van de beantwoording in eerste termijn te beantwoorden. Ik kijk even naar mijn ambtenaren die dit beter kunnen beantwoorden dan ik dat nu kan. Dan zou u een niet goed onderbouwd antwoord krijgen.

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 42

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

(...)

Ik dank de minister voor de toezegging om het CROHO — ik raad iedereen aan die nu pas inschakelt, om het debat terug te kijken, want dan gaan zij allemaal ontdekken wat het inhoudt — te verbeteren. Ik hoor van haar wanneer zij dat gaat doen. Over de volkomen cyclus ben ik het echt oneens met de minister. Ik denk dat we een status quo krijgen met de huidige inrichting van het wetsvoorstel en dat het vernieuwing gaat belemmeren, behalve voor commerciële instellingen. Ik vraag haar met klem om op dat gebied een vinger aan de pols te houden.

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 44

Minister Bussemaker:

(...)

Mevrouw Bikker vroeg naar het wettelijke haakje. Daarover hebben we het al gehad. Zij vroeg ook naar het gemotiveerd afwijken, de open cyclus en de toezegging over het aanpassen van de CROHO-regeling. Het is voorzien dat de registers inzake onderwijs in 2018 worden gebouwd en in 2019 worden gerealiseerd. Het wordt stapsgewijs opgepakt. We starten met het mbo, maar er vindt nu al overleg plaats met scholen over de wijze waarop er precies moet worden geregistreerd. Er worden nu al belangrijke wijzigingen doorgevoerd. Ik beschouw de oproep om dit vanaf het allereerste begin mee te nemen als een belangrijk aandachtspunt, zodat de gegevens van het CROHO goed toegankelijk worden.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Een feitelijke weergave aan de Kamer te sturen inzake recent tot het bestel toegetreden onderwijsinstellingen (34.412) (T02422)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van het lid Bikker (ChristenUnie), toe om de Kamer te informeren over de toegankelijkheid van het onderwijsstelsel voor nieuwe onderwijsinstellingen door een feitelijke weergave aan de Kamer te sturen inzake welke onderwijsinstellingen recentelijk zijn toegetreden.


Kerngegevens

Nummer T02422
Status voldaan
Datum toezegging 21 februari 2017
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Mr. M.H. Bikker (ChristenUnie)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen hoger onderwijs
leraren
Kamerstukken Bescherming namen en graden hoger onderwijs (34.412)


Uit de stukken

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 40

Minister Bussemaker:

(...)

Ik kom tot slot bij de vraag van mevrouw Bikker over de volkomen-cycluseis: is die echt noodzakelijk? Ik heb daarover ook in de Tweede Kamer uitgebreid gediscussieerd. Daar is onder meer gevraagd: belemmert dit niet de openheid van ons stelsel? Aan de ene kant wil je dat nieuwe instellingen kunnen toetreden, aan de andere kant hebben we een evenwichtige samenhang van instellingen in het hoger onderwijs in Nederland. Als je dat helemaal openstelt, zou dat een bedreiging kunnen betekenen voor de bestaande instellingen en vooral voor de kwaliteit van de instellingen. Daar gaat het hier nu om. Ik vind het heel belangrijk dat de kwaliteit van instellingen in het hoger onderwijs, oud of nieuw, vooropstaat. Ik vind ook dat de opleiding van zo'n organisatie zich op alle punten van de kwaliteitsborging moet hebben bewezen voordat ik de bevoegdheid geef om wettelijke graden te verlenen. Met die bevoegdheid wordt zo'n organisatie een niet-bekostigde hogeronderwjisinstelling en daarmee maakt die deel uit van ons bestel.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Ik snap dat de minister zegt: ik sta voor kwaliteit. Tegelijkertijd konden de mensen die ik sprak zich geen voorbeelden herinneren van gevallen waarin het mis was gegaan in de periode voor 2002/2003, toen dit nog niet gold. De minister zoekt zekerheid maar beperkt daarmee wel heel duidelijk de toegang tot het bestel. Je moet enigszins kapitaalkrachtig zijn om het vol te houden. We gaan daar vanavond niet uitkomen, en het is ook niet de hoofdmoot van de discussie, maar ik vraag de minister toch om in de evaluatie ook de toegang tot het bestel te bekijken. Wie treden er nog toe? Zijn dat alleen de reeds bestaande instellingen met een nieuwe opleiding, zijn het alleen de kapitaalkrachtigen of is het nog steeds mogelijk voor nieuwe instellingen om toe te treden? Het kan gebeuren dat in die vijf jaar niemand een plan heeft, maar dat zien we dan wel weer. We houden dan met elkaar wel voeling met de vraag of ons bestel openblijft voor nieuwe initiatieven. Mijn zorg is dat we het echt helemaal dicht hebben getikt nu.

Minister Bussemaker:

Ik ben graag bereid om daarnaar te kijken. Ik vind openheid overigens geen doel op zich. Ik vind een breed toegankelijk systeem, dat rekening houdt met belangrijke uitgangspunten als de vrijheid van onderwijs, erg belangrijk. Het stelsel zou daarvoor open moeten blijven, maar niet onbeperkt. Het toetreden van heel veel instellingen kan ten koste gaan van de kwaliteit. Ik zeg daar ook maar bij: als een instelling eenmaal in het stelsel zit, is het heel moeilijk om die instelling aan te pakken en eruit te halen. Ik heb een voorbeeld van een situatie waarmee ik in de afgelopen jaren helaas veel tijd kwijt ben geweest: de EuroPort Business School. Die had opleidingen van zwaar onvoldoende kwaliteit. Het heeft drie jaar geduurd voordat de accreditatie kon worden ingetrokken, terwijl er veel redenen waren, op grond van kwaliteit, om dat te doen. Het was een instelling die heel veel middelen vroeg van studenten. We hadden het net over instellingen die geen aandacht hebben voor maatschappelijke verantwoordelijkheid. Dit vond ik vreselijk; ik heb met lede ogen aangezien dat ik als minister niet bij machte was om een instelling een halt toe te roepen die korte metten maakte met alle normen van kwaliteit. Ik vind dit daarom heel belangrijk. Voorkomen is beter dan achteraf moeten aanpakken.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Maar voorkomen mag er niet toe leiden dat er geen nieuwe instelling meer kan ontstaan. Ik vind het juist deel uitmaken van de vrijheid van onderwijs, dat nieuwe instellingen de mogelijkheid hebben om toe te treden. Dat neemt niet weg dat ook bestaande instellingen kunnen falen. Inholland is ook een voorbeeld dat we kunnen noemen. Laten we niet doen alsof het alleen van nieuwkomers komt en laten we ervoor zorgen dat de innovatie, waardoor ons onderwijssysteem op een fantastisch peil is gekomen, niet dichtslibt. Ik ben blij dat de minister toezegt dat te gaan bekijken. Zij zegt: openheid is geen doel op zich. Ik zeg: het is wel een randvoorwaarde om de vrijheid van onderwijs vrijer te laten zijn.

Minister Bussemaker:

Ja, maar dan zeg ik terug: er is meer dan alleen de vrijheid van onderwijs. Innovatie, aanpassen aan de tijd, gaat niet alleen over vrijheid van onderwijs in de zin van levensbeschouwing, maar ook over aanpassing aan nieuwe technologische ontwikkelingen en wensen van studenten en van werkgevers. Ik durf te zeggen dat er geen land in de wereld is dat zo'n dichtheid aan hogeronderwijsinstellingen heeft van zo'n enorm hoog niveau. Ik ben niet bang dat wij die openheid nodig hebben om de kwaliteit van ons hoger onderwijs op peil te houden, want dat is echt om over naar huis te schrijven.

Handelingen I, 2016-2017, nr. 19, item 6, pagina 44-45

Minister Bussemaker:

(...)

Mevrouw Bikker vroeg ook of de toegang tot het bestel kan worden meegenomen in de evaluatie. Dit is een reparatie van de wet. De volkomencycluseis geldt al sinds jaar en dag. Ik heb net al aangegeven dat ons hoogkwalitatieve stelsel volgens mij voldoende in staat is tot aanpassing bij dynamische ontwikkelingen in de buitenwereld. Het werpt ook geen al te hoge drempel op, want in de afgelopen vijf tot tien jaar zijn er instellingen tot het stelsel toegetreden. In die zin zie ik nu geen aanleiding om hierop een grote evaluatie toe te passen.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Het hoeft geen grote evaluatie te zijn. Er kan simpelweg worden vastgesteld of de huidige drempel ervoor zorgt dat er nu geen of alleen kapitaalkrachtige partijen toetreden. Volgens mij is dat niet een veelomvattende vraag. Ik vraag niet om een complete WRR-studie. Ik vraag alleen om de vinger aan de pols te houden, zodat ons bestel niet helemaal potdicht komt te zitten. Dat is alles.

Minister Bussemaker:

Ik zeg mevrouw Bikker toe dat ik zal bekijken wie er recentelijk zijn toegetreden en wat voor soort instellingen dat zijn. We kunnen altijd bekijken of dat aanleiding geeft tot verdere bespiegelingen daarover. Dan wordt het een feitelijke weergave.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Herstel schrijffout (34.355) (T02447)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Rinnooy Kan (D66), toe bij de eerstvolgende gelegenheid een schrijffout in een wetsartikel te verbeteren.


Kerngegevens

Nummer T02447
Status voldaan
Datum toezegging 6 juni 2017
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen philopsophy
schrijffouten
titel
Kamerstukken Bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (34.355)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 8

De heer Rinnooy Kan (D66): Overigens, juist buitenlandse promotoren zullen hechten aan een correcte titulatuur. Zou de minister er in dat verband — met dank aan de oplettendheid van mijn collega Paul Schnabel — nog even op willen toezien dat de nu in artikel 1.19b genoemde titel "Doctor of Philopsophy" ontdaan wordt van zijn geheel overtollige middelste P?

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 21

Minister Bussemaker: Om wetstechnische redenen is dit verwoord in een mogelijke uitbreiding naar een ander personeelslid, dat de graad van doctor of doctor of philosophy heeft. Tegen de heer Rinnooy Kan zeg ik onmiddellijk dat ik onder de indruk ben van de precisie waarmee niet alleen hij, maar ook zijn collega's het wetsvoorstel hebben gelezen. We zullen de P in het betreffende wetsartikel die niet nodig is, bij de eerstvolgende gelegenheid schrappen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie wetswijziging (34.355) (T02448)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Martens (CDA), Bruijn (VVD) en Nooren (PvdA), toe over twee jaar met de VSNU en het Rectoren College te overleggen over de uitbreiding van het ius promovendi, over vijf jaar de wetswijziging te evalueren en die mee te nemen bij de Balans van de wetenschap in 2022. De naleving van de handreiking, het transnationale aspect, het toenemende aantal Engelstalige masteropleidingen en de aansluiting van die opleidingen op de beroepspraktijk worden daarbij betrokken.


Kerngegevens

Nummer T02448
Status deels voldaan
Datum toezegging 6 juni 2017
Deadline 1 juli 2024
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Drs. M.J.Th. Martens (CDA)
Drs. J.E.A.M. Nooren (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen hoogleraren
internationalisering
ius promovendi
Kamerstukken Bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (34.355)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 1

Mevrouw Martens (CDA): Uiteraard hebben de leden kennisgenomen van de antwoorden van de minister. Zij stelt dat de kwaliteit gewaarborgd wordt door het college voor promoties, dat volgens de wet alleen uit hoogleraren kan bestaan en dat de exclusieve bevoegdheid heeft om een promotor aan te wijzen. Daarmee kunnen dus alleen hoogleraren vaststellen of een personeelslid van de universiteit voldoende bekwaam is. Dit college heeft bovendien de plicht een promotiereglement op te stellen waarin de taak en de bevoegdheden van bij promoties betrokkenen worden geregeld. Toch vernemen de leden graag nog eens van de minister hoe het wetsvoorstel borgt dat er geen sprake zal zijn van een glijdende schaal, zoals elders in het onderwijs is gebeurd bij de eerste en tweedegraders. We zien daarbij dat er steeds minder eerstegraders en steeds meer onbevoegden voor de klassen staan.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 2

De heer Bruijn (VVD): Mijn fractie heeft begrip voor de wens van niet-hoogleraren om in voorkomende gevallen te kunnen optreden als promotor in plaats van als copromotor. De schriftelijke gedachtewisseling daarover tussen deze Kamer en de regering heeft de aandacht getrokken van veldpartijen. Er is steun voor het wetsvoorstel uitgesproken door de KNAW en De Jonge Akademie. Mijn fractie heeft ook met instemming kennisgenomen van de aangepaste handreiking voor de colleges voor promoties van de VSNU op voorstel van het rectorencollege. Deze gewijzigde handreiking komt, in combinatie met de antwoorden van de regering, in belangrijke mate tegemoet aan de eerder geuite zorgen van mijn fractie. Zo worden aan de promotor robuuste kwaliteitseisen gesteld en wordt de verantwoordelijke hoogleraar betrokken bij de benoeming van de promotor. Toch is mijn fractie nog niet geheel gerustgesteld en resteren er enkele vragen.

Ten eerste is dat de vraag of, en in welke mate, deze handreiking ook zal worden nageleefd. Kan de minister aangeven in hoeverre de handreiking tot nu toe daadwerkelijk door de universiteiten werd gebruikt? Hoe gaat de minister erop toezien dat de gewijzigde handreiking wordt nageleefd?

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 13

Mevrouw Nooren (PvdA): De regering had aanvankelijk gekozen voor een zeer ruime benadering van de verbreding van het promotierecht. Op initiatief van de Tweede Kamer is deze ruimte beperkt tot gepromoveerde medewerkers. De VSNU gaat in haar handreiking uit van uitsluitend universitair hoofddocenten. Deze beperking roept bij mijn fractie wel een vraag op. Hoe kijkt de minister aan tegen de gekozen inperking in het licht van haar ambitie om de internationale carrièremogelijkheden van getalenteerde wetenschappers te verruimen? Is het op deze manier niet een druppel op een gloeiende plaat wat betreft het verbeteren van het carrièreperspectief voor talentvolle medewerkers in het hoger onderwijs? Of anders gezegd: verdienen universitaire docenten dan geen internationaal carrièreperspectief? Graag een reactie van de minister.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 23-25

Minister Bussemaker: Dat zijn wat mij betreft allemaal redenen om tot die uitbreiding te komen, maar wel met een kwaliteitswaarborg. Een deel daarvan is gerealiseerd met amendementen van de Tweede Kamer. Alleen degenen die zelf gepromoveerd zijn, mogen begeleiden. Dat was een goede toevoeging door de Tweede Kamer. Tegen de heer Bruijn zeg ik nog maar een keer dat ook ongewijzigd blijft dat het college voor promoties zorg draagt voor de kwaliteitsborging van het ius promovendi. Dat college bestaat uit hoogleraren. Alleen hoogleraren bepalen dus welke hoogleraar als promotor kan optreden of welk personeelslid van een universiteit, niet zijnde een hoogleraar, desalniettemin over voldoende bekwaamheid beschikt om als promotor op te treden. Daarom zeg ik tegen mevrouw Martens dat ik door deze manier van borgen niet zo bang ben voor een glijdende schaal.

Mevrouw Nooren vroeg of dit geen druppel op een gloeiende plaat is. Dat denk ik ook niet, maar het moet wel keer op keer beargumenteerd worden. We zullen de komende jaren zien of dit echt betekenisvol is.

(...)

Met betrekking tot de handreiking vroeg de heer Bruijn naar de ervaringen tot nu toe. Die zijn er dus nog niet, want die handreiking is net gemaakt door de VSNU en het Rectorencollege. Het feit dat die nu gemaakt is, geeft mij het vertrouwen dat men hier serieus mee bezig is.

De heer Bruijn (VVD): Nee, de handreiking is net gewijzigd. Mijn vraag was of de al bestaande handreiking eigenlijk wel gebruikt werd. Ik kan mij overigens voorstellen dat daar geen informatie over is, maar het was gewoon een vraag. Het is echter dus niet zo dat er geen handreiking was. Mijn eerste vraag was of die eigenlijk wel werd gebruikt. De andere vraag was wat de verwachtingen zijn en of we misschien in een evaluatie gaan monitoren of de gewijzigde handreiking ook gebruikt gaat worden. Nogmaals, als er geen informatie is over het gebruik van de al bestaande handleiding, zou ik dat goed begrijpen, maar ik was gewoon benieuwd of die er was.

Minister Bussemaker: Dan heb ik de vraag van de heer Bruijn verkeerd begrepen. Ik dacht dat hij wilde weten hoe de handreiking werkt waarin nu dus komt te staan dat van een uhd voldoende aangetoond moet zijn dat hij zowel een goed onderzoeker als een goede begeleider is, dat decanen de uhd voor kunnen dragen en dat nu een procedurele tussenstap mogelijk is, waarbij de decaan een voordracht doet van een uhd als promotor en waarbij de hoogleraar in het betreffende vakgebied ook is geraadpleegd. Dat kunnen we dus niet aangeven; dat kan ik ook niet aangeven van de huidige handreiking. Ik kan wel toezeggen dat ik graag bereid ben om een en ander te evalueren; dat zei ik zojuist al in de richting van mevrouw Nooren.

Mevrouw Martens is bang voor een glijdende schaal. Daar ben ik echt niet bang voor, omdat we dit met waarborgen hebben omkleed. Is het dan een druppel op een gloeiende plaat? Dat zijn eigenlijk twee uitersten van een mogelijke inschatting. Ik denk dat wij hiermee de balans die wij allemaal willen, redelijk vinden. Ik zeg toe dat we na vijf jaar zullen evalueren of dat zo is. Ook de naleving van de handreiking betrekken we daar dan bij. Dat zal dan meelopen in de Balans van de wetenschap in 2022.

(...)

De heer Bruijn (VVD): Ik dank de minister voor de door mij gevraagde toezegging om de wetswijziging te evalueren na vijf jaar. Ik had gevraagd om daarbij niet alleen de naleving van de handreiking mee te nemen — we kunnen bekijken of die wordt toegepast — maar ook de betrokkenheid van de verantwoordelijke hoogleraar en de eventuele behoefte in het veld tegen die tijd aan een instemmingsrecht.

Minister Bussemaker: Ik heb toegezegd dat ik de handreiking erbij wil betrekken en daarmee dus ook het voorstel in die handreiking dat de decaan advies kan vragen aan de betreffende hoogleraar. Als dat niet gebeurt, komt dat vanzelf wel naar voren bij de evaluatie. Ik zou het echter verkeerd vinden om de suggestie te wekken dat een hoogleraar altijd de eindverantwoordelijkheid moet dragen. Dat ben ik echt niet met de heer Bruijn eens, want die verantwoordelijkheid draagt wat mij betreft het college voor promoties.

(...)

Tegen mevrouw Nooren en de heer Bruijn zei ik al dat ik over twee jaar nog eens het gesprek zal aangaan met de VSNU en het Rectoren College. Ook zal ik een evaluatie na vijf jaar uitvoeren en die meenemen bij de Balans van de wetenschap.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 33

De heer Bruijn (VVD): Voorzitter. Ik dank de minister voor de heldere beantwoording en het debat. De minister heeft het belang van een internationale attitude voor de nieuwe generatie nog eens benadrukt, zowel op sociaal-cultureel als economisch gebied, en daar kan mijn fractie zich goed in vinden. Internationalisering is ook een feitelijke ontwikkeling, en die is wellicht gewenst, maar we moeten ernaar kijken, we moeten erin mee, want de wereld internationaliseert. Ik kan me dus zeer goed vinden in de beantwoording. Ik ben blij met de toezegging van een evaluatie na vijf jaar van deze wet, waarin ook het transnationale aspect meegenomen wordt, als ik het goed begrijp.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 35

Mevrouw Nooren (PvdA): Mijn fractie is blij met de helderheid over de rolverdeling tussen de promotor, het college van promotoren en de zittende hoogleraren. Mijn fractie vindt het ook een goede zaak dat de minister heeft toegezegd dat zij bij de evaluatie zal bekijken hoe een en ander zich ontwikkelt. Het gaat dan om vragen als "wat betekent dit voor de kwaliteit van het onderzoek?" en "welke gevolgen heeft dit voor de rolverdeling binnen de universiteit?". De minister heeft toegezegd dat zij over twee jaar met het college van promoties gaat praten en dat er over vijf jaar een brede evaluatie zal plaatsvinden. Wil de minister in die evaluatie ook de invloed van het toenemende aantal Engelstalige masteropleidingen en de aansluiting van die opleidingen op de beroepspraktijk meenemen?

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 36

Minister Bussemaker: Mevrouw Nooren vroeg ook om de Engelstalige masteropleiding mee te nemen bij de evaluatie van het KNAW-rapport, alsook de relatie met de beroepspraktijk. Daar kan ik ja op zeggen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Essays over digitalisering (34.355) (T02449)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Bruijn (VVD) en Rinnooy Kan (D66), toe essays te laten schrijven over digitalisering in het hoger onderwijs en daarbij ook de mogelijke scenario's, de internationale dimensie en de taak- en rolverdeling tussen universiteiten en hogescholen mee te nemen. De auteurs worden ook onder representanten van de groep jongeren gezocht.


Kerngegevens

Nummer T02449
Status voldaan
Datum toezegging 6 juni 2017
Deadline 1 juli 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden prof. dr. J.A. Bruijn (VVD)
Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen digitalisering
essay
jongeren
Kamerstukken Bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (34.355)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 4

De heer Bruijn (VVD): In zijn recente publicatie "Haalt de universiteit 2040?" — dat is een interessante titel — noemt Bert van der Zwaan, rector van Universiteit Utrecht, de MOOC een tussenstation naar een global teaching pool met debundling van curricula en nieuwe onderwijsvormen zoals de SPOC. Hij signaleert nu reeds in de VS een daadwerkelijke en zeer snelle verschuiving van de klassieke naar de digitale universiteit vanwege de veel grotere mogelijkheden en de veel lagere kosten. De student "spoccelt" buiten de context van een instelling zijn persoonlijke curriculum bij elkaar in zijn eigen tempo en het eindexamen, de naam en de graad maken plaats voor een instellings- en leerwegonafhankelijk toelatingsexamen voor een arbeidsmarkt, wat bijvoorbeeld het Amerikaanse artsexamen al is. Dat trekt zich niets meer aan van de vraag waar en in welk tempo de student zijn competenties bij elkaar heeft "gespocceld"; het toetst ze. Innovatief toetsen wordt dan dus steeds belangrijker. Daarbij moet de student zich staande houden in een enorm aanbod van kennis en onderwijsmateriaal en wordt de docent van goeroe een gids, zo betoogt althans Van der Zwaan. En inderdaad, technologie is disruptief. Bij veel retailers heeft men lang volgehouden dat de klant redenen heeft om fysiek in de winkel te willen komen, maar bij velen bleek dat niet het geval en kwamen ze daar te laat achter.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 6

De heer Bruijn (VVD): Dan gaat de heer Rinnooy Kan uit van de premisse van het bestaan van een instelling, maar dan zeg ik nogmaals — lees het boek van de heer Van der Zwaan — dat er nu al studenten zijn die zelf een curriculum bij elkaar "spoccelen" en die dit geheel buiten de context van een instelling doen. Dat zijn er niet weinig en hun aantal neemt toe. Daar liggen bijvoorbeeld mijn zorgen over de bildung, de sociaal-culturele inbedding, het kwaliteitstoezicht et cetera. Vervolgens gaan zij naar een centraal examen of een werkgever met hun stapel diploma's of certificaten van die docenten. Zij zeggen tegen die werkgever: hier ben ik; dit heb ik gedaan; wil mij aannemen. Die studenten vinden dat prima, die docenten vinden het prima en ook die werkgever vindt het goed. De vraag is of wij dit als samenleving een wenselijke ontwikkeling vinden, omdat dit zich in ieder geval potentieel onttrekt aan zaken als toezicht op toegankelijkheid, toezicht op kwaliteit en toezicht op de breedte van het curriculum. Misschien vinden we dat toezicht niet belangrijk. Dat kan, maar het is een feit dat deze ontwikkeling zich al afspeelt, in toenemende mate buiten de context van die instellingen en dus ook van de door de heer Rinnooy Kan genoemde examencommissie. Mijn fractie vindt dat er op z'n minst goed naar dit punt moet worden gekeken, want als die ontwikkeling net zo snel gaat als andere recente ICT-ontwikkelingen, zou zij weleens heel disruptief kunnen zijn, misschien ook ten nadele van bepaalde studentenpopulaties.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 30-31

Minister Bussemaker: De heer Bruijn vroeg om een verder onderzoek en een vervolgtraject. Ik zou die suggestie willen meenemen, maar dan net op een andere manier. Ik denk namelijk dat het interessanter is om een aantal mensen eens te vragen om, in aanvulling op wat Van der Zwaan en Van Dijck cum suis al hebben gedaan, een essay te schrijven en om hun gedachten te laten gaan over wat er nu eigenlijk allemaal op ons afkomt en daarbij ook de internationale dimensie te betrekken. Ik kan mij heel goed voorstellen dat dit een belangrijk onderdeel wordt van de volgende strategische agenda, die mijn opvolger zal opstellen. Ik hoop dat de heer Bruijn dit als een toezegging ziet om werk te maken van de discussie over digitalisering, maar dan niet met één onderzoeksrapport maar met een levende discussie, waardoor wij zo veel mogelijk mensen erbij kunnen betrekken.

De heer Bruijn (VVD): Dank voor deze toezegging. Die klinkt mij als muziek in de oren. Ik vraag de minister om daarbij in ieder geval ook de mogelijke scenario's te willen laten meenemen. Natuurlijk zal de universiteit blijven bestaan. Daar zit mijn vrees niet. Ik denk dat het antwoord op de vraag van Bert van der Zwaan "ja" is. Het ging mij om de andere trajecten die de minister zelf al schetste, waarbij je ziet dat studenten ook buiten instellingen om in toenemende mate hun curriculum bij elkaar sprokkelen, vervolgens naar een werkgever gaan en daar al dan niet toegang krijgen tot de arbeidsmarkt. Die ontwikkeling is er al. Dat gaat buiten instellingen om en het gaat ook buiten onze invloedssfeer om als collectieve sector, als gemeenschap. Daar zitten de risico's van uitholling van het curriculum als het gaat om toegankelijkheid, betaalbaarheid, sociaal-culturele vorming, bildung et cetera. Als de minister bij de opdracht die zij gaat verstrekken voor het schrijven van die essays in ieder geval de scenario's die denkbaar zijn zou willen meenemen, waaronder deze, dan komt dat zeker tegemoet aan hetgeen ik heb gevraagd.

Minister Bussemaker: Daar ben ik graag toe bereid. Ik denk alleen niet in heel scherpe scenario's, maar bijvoorbeeld wel het scenario waarin je alles laat gebeuren en het scenario waarin je veel meer de publieke waarden herdefinieert in een tijd van de digitale samenleving. Misschien moeten we ook denken aan scenario's waarin je je afvraagt voor welke groep digitalisering nu voordelen heeft. Ik denk dus vaak niet vanuit die publieke waarden als toegankelijkheid en kwaliteit voor reguliere bachelorstudenten. Ik denk dat het digitale onderwijs een enorme bijdrage kan leveren, met name voor degenen die later in hun carrière onderdelen willen leren, certificaten willen behalen en zich op een onderdeel willen laten bijscholen. Wij experimenteren overigens ook met andere vormen, zoals flexstuderen. Daar beginnen wij volgend jaar mee bij een aantal hogescholen en universiteiten, ook op nadrukkelijk verzoek van studenten. Dan gaat het bijvoorbeeld om studenten die kinderen hebben, een sportcarrière combineren met studeren of al een eigen onderneming hebben gestart. Hoe kun je meer maatwerk leveren in dat hele studieprogramma?

De heer Bruijn (VVD): Daar ben ik mee eens, maar ik hoorde de minister ook zeggen dat er nu al een deelpopulatie is die buiten de instellingen om zelf aan de slag gaat, zelf het curriculum bij elkaar sprokkelt en misschien de beste docenten weet te vinden en daar ook voor betaalt. Je kunt dan moeilijk de vraag stellen: laten wij dit nu wel of niet gebeuren? Want het gebeurt namelijk, buiten onze invloedssfeer, in een internationale digitale omgeving. Je kunt je wel afvragen of je dat moet laten gebeuren. Dan zou je het dus moeten verbieden. Ik denk dat de minister daar niet aan denkt, maar goed, dan gaan wij al in op het pad. Maar ik wil in ieder geval dat deel van de scenario's onder de aandacht brengen, omdat daar de risico's zitten. Het onttrekt zich aan enige vorm van toezicht en ook aan het belang van een antwoord op de vraag of wij dit toelaten. Want het gebeurt, ongeacht of wij het willen toelaten.

De heer Rinnooy Kan (D66): In aansluiting hierop: ik luister met genoegen naar het idee van de minister om een aantal betrokkenen om een oordeel te vragen over, of een inschatting te geven van, deze digitale toekomst. Ik zou erop willen aandringen om bij die groep ook een aantal representanten te betrekken van de groep die zojuist in beeld kwam, namelijk de jongeren zelf die op enig moment hun weg zoeken of misschien net gevonden hebben en misschien met heel andere verwachtingen over hun hogere opleiding op de arbeidsmarkt dan wel de onderwijsmarkt verschijnen dan wij gewend zijn. Dat lijkt mij een verrijking van het debat.

Minister Bussemaker: Dat neem ik mee.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 33

De heer Bruijn (VVD): Ik heb nog een opmerking over digitalisering. Bij de diploma's ging het nu juist om een scenario waarbij een student buiten de instellingen om, zonder daarmee een diploma te behalen, zelf een curriculum bij elkaar sprokkelt dat zo mooi is dat een werkgever wil dat die student bij hem komt werken. Het Conservatorium van Amsterdam ziet dat al gebeuren. Een student vindt buiten het conservatorium ergens een goede docent, wordt opgeleid tot een heel goed cellist, doet dat dus buiten de instelling om en krijgt geen bachelordiploma. Dan kan de werkgever zeggen: kom maar binnen. De vraag is welke mogelijkheid we in dat geval nog hebben om de kwaliteit te bewaken. Het is natuurlijk een heel extreem scenario, maar wel een scenario dat volgens sommigen kennelijk niet onrealistisch is. Ik ben in ieder geval blij dat de minister heeft toegezegd om hier essays over te laten schrijven.+

(...)

De heer Rinnooy Kan (D66): Mijn derde punt gaat over de toekomstverkenning waar we het net over hadden. De minister gaat hier essays over laten schrijven. Eerder suggereerde ik om ook een volgende generatie daarbij een kans te geven om zich te laten horen. Nu ik er nog verder over nadenk, en met name over het Nederlandse bestel, zou ik ook in overweging willen geven om in die toekomstverkenning aandacht te besteden aan de taak- en rolverdeling tussen universiteiten en hogescholen. Ook daarin is Nederland een apart land, met een heel aparte traditie die het continueren of juist heroverwegen meer dan waard kan zijn. Vandaag spraken we bijvoorbeeld een aantal keren over de rol van de hogescholen op diverse onderzoeksterreinen. Een interessant ingrediënt lijkt mij de vraag in hoeverre die rol onderscheidend moet zijn van die van universiteiten.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 35

Minister Bussemaker: Voorts is mij gevraagd om in de toekomstverkenning ook aandacht te besteden aan de bijzonderheid van het duale stelsel met het hbo en het wo, ook in relatie tot het onderzoek en het onderwijs. Er gebeuren wat dat betreft natuurlijk echt veel bijzondere dingen bij hogescholen. Denk aan het werk van lectoren. Er is steeds meer ruimte voor onderzoek. Ik zeg de Kamer dus toe dat ik ook dit punt op de een of andere manier een plek zal geven in die essays.


Brondocumenten


Historie







Toezegging AMvB transnationaal onderwijs (34.355) (T02451)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Ganzevoort (GroenLinks) en Rinnooy Kan (D66), toe in de algemene maatregel van bestuur over transnationaal onderwijs regels op te nemen over de voornemens en de verslaglegging van de instellingen die zulk onderwijs willen verzorgen. Een ontwerpbesluit wordt in of na de zomer aan beide Kamers voorgelegd.


Kerngegevens

Nummer T02451
Status voldaan
Datum toezegging 6 juni 2017
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Prof.dr. A.H.G. Rinnooy Kan (D66)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Algemene Maatregel van Bestuur
hoger onderwijs
internationalisering
Kamerstukken Bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (34.355)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 17

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Ik zeg er direct bij dat ik ook nog zoek naar de manier om hier goed de vinger aan de pols te houden. Hoe zorgen we ervoor dat het internationaal hoger onderwijs echt bijdraagt aan de idealistische doelen die in het wetsvoorstel worden genoemd en die ik koppel aan het oude ideaal van het spreiden van kennis et cetera? Het vraagt op zijn minst een betere borging in de AMvB die er nog aan komt en om een inhoudelijkere toetsing op dit punt bij het verlenen van toestemming door de minister. Is zij bereid in de AMvB meer aandacht te besteden aan de effecten op het land van vestiging en dat expliciet te toetsen bij het land van vestiging? Is ze bereid toestemming te verlenen alleen in die situaties waarin een gezamenlijke opleiding met een instelling in het land van vestiging niet mogelijk is? Dan heb ik misschien het voorbeeld van de heer Rinnooy Kan ondervangen. Is de minister bereid bij aanvragen van instellingen te eisen dat die concrete plannen voorleggen, waaruit blijkt dat vestiging van de opleiding inderdaad materieel zal bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs in het land van vestiging? Is ze bereid bijvoorbeeld met de minister voor Ontwikkelingssamenwerking af te stemmen in welke landen we nu juist een substantiële bijdrage zouden willen leveren? Ziet zij andere mogelijkheden om de perverse prikkels weg te nemen, en zo ja, welke?

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 28

Minister Bussemaker: Hoe we dat precies doen, komt in de AMvB te staan, die ambtelijk in voorbereiding is. Daarbij gaat het om de onderdelen die we al in het wetsvoorstel hebben genomen. In die zin zijn ze ononderhandelbaar, maar ze moeten wel technisch vorm krijgen. Dat doen we in de AMvB. Het gaat dan om kwaliteitszorg op afstand, het ondervangen van financiële risico's, mensenrechten, sociale verhoudingen en — zeker niet in de laatste plaats — de borging van de academische vrijheid. Een ontwerpbesluit wordt in of na de zomer aan beide Kamers voorgelegd.

(...)

De heer Ganzevoort (GroenLinks): Dat laatste zou ik ook niet willen vastleggen, maar dat bijvoorbeeld de inkomsten het stelsel hier ten goede moeten komen, zou je heel goed zo kunnen uitleggen dat je de markten elders kunt afromen ten faveure van het stelsel hier. Mijn zorg is precies dat we die kant misschien niet op zouden moeten willen. De minister zegt ook met zoveel woorden dat ze dat niet wil. Vandaar dat ik vraag met welke afweging de minister op een gegeven moment kan zeggen: je kunt elders wel heel veel geld ophalen en in het Nederlandse onderwijs steken, maar misschien is dat wel niet wat we willen. Misschien moet een ander soort afweging daar een rol in spelen. Mijn vraag was of de minister bij haar afweging dat element een plek kan geven.

Minister Bussemaker: Ik heb die discussie ook met de Tweede Kamer gevoerd. Er waren Kamerleden die zeiden: eigenlijk zouden alle financiële extra opbrengsten naar Nederland terug moeten vloeien. Daarvan heb ik gezegd dat ik dat onwenselijk vind. Misschien is het juist wenselijk om middelen ook daar te houden omdat je dan die extra bijdrage kunt leveren. Ik zou dat niet op voorhand in alle gevallen willen, want het is een brede range, van een kleine medische opleiding op Aruba of Curaçao tot en met misschien een hele campus elders. Neem de discussie over Yantai. Dit wetsvoorstel gaat niet over al die casussen. Dit wetsvoorstel gaat over de structuur die wij borgen om de publieke belangen een plek te geven. Wij hebben daarin aangegeven dat een en ander inzicht moet geven in wat men met die financiële middelen gaat doen. Op grond daarvan kan ik als minister, en dadelijk mijn opvolger, zeggen: wij vinden dit een verantwoord voorstel. In een ander geval voldoet een en ander echter niet aan de normen die wij met elkaar delen. Nogmaals, hoe wij dat precies vormgeven, dat komt in de toegezegde AMvB te staan, die naar de Tweede en de Eerste Kamer zal gaan.

De heer Rinnooy Kan (D66): Een concrete suggestie in deze complexe materie: is het niet te overwegen om aan de universiteiten die zo'n buitenlandse vestiging inrichten te vragen om in de verslaggeving duidelijk te maken hoe ze de eigen bijdrage aan de plaatselijke omgeving ervaren, hoe ze die hebben geregistreerd en gemeten, wat voor goede voornemens ter zake er waren of zijn en wat die hebben opgeleverd? Op die manier komt men enigszins tegemoet aan de wat mij betreft begrijpelijke wens van GroenLinks om daar iets meer over te horen.

Minister Bussemaker: Het gaat niet alleen om universiteiten, maar om universiteiten en hogescholen, want die geven allebei transnationaal onderwijs vorm. Ze moeten al een plan maken, want het instemmingsvereiste van de minister vraagt aan instellingen dat men een visie heeft. Wat ga je daar eigenlijk doen? Die visie reikt verder dan alleen een institutioneel belang. Je moet nadenken over wie je studenten worden. Ik kan mij niet anders voorstellen dan dat in het voorstel dat een universiteit of een hogeschool bij mij neerlegt uitgebreid op deze kwestie wordt ingegaan. Ik zal dit onderdeel nadrukkelijk betrekken bij de uitwerking van de AMvB.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 35

De heer Ganzevoort: Wat ons betreft is internationalisering het belangrijkste punt. Ik ben niet overtuigd van het nut van nevenvestigingen. Ik snap het argument van de kwaliteitsverbetering niet, maar ik zal mij daar niet tegen verzetten. Volgens mij delen we de intentie en de zorgen. Ik vind het wel jammer dat het voor de minister moeilijk is om dat concreet te maken. Publieke belangen zijn niet alleen maar Nederlandse publieke belangen; het zijn ook internationale publieke belangen. Door tussenkomst van de heer Rinnooy Kan begrijp ik echter dat is toegezegd dat de voornemens en de verslaglegging met betrekking tot de plannen van de instellingen — ik heb daarnaar gevraagd — in ieder geval in een AMvB komen. Ik vat dat op als een toezegging naar aanleiding van mijn vragen en ik dank de minister daarvoor.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 30, item 7 - blz. 36

Minister Bussemaker: Ik heb al toegezegd dat het internationale publieke belang meeloopt met de AMvB. Maar nogmaals, wel op zo'n manier dat dit niet verwordt tot een instrument van Buitenlandse Zaken.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Laaggeletterdheid (34.775) (T02497)

De Minister van Algemene Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Barth (PvdA), toe de eindrapportage van het programma Tel mee met taal over laaggeletterdheid ook naar de Eerste Kamer te sturen.


Kerngegevens

Nummer T02497
Status voldaan
Datum toezegging 5 december 2017
Deadline 1 juli 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Kamerleden Drs. M.A.M. Barth (PvdA)
Commissie commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen laaggeletterdheid
taal
taalvaardigheden
Kamerstukken Miljoenennota 2018 (34.775)


Uit de stukken

Handelingen I 2017-2018, nr. 10, item 3 - blz. 29

Mevrouw Barth (PvdA): Sowieso zijn we teleurgesteld in de beperkte ambities met onderwijs van deze coalitie. Extra investeringen in het primair onderwijs is mooi, zeker. Maar geen cent erbij voor minder werkdruk in het voortgezet onderwijs en het hoger beroepsonderwijs wordt zelfs amper genoemd. Er komt wel 5 miljoen om laaggeletterdheid te bestrijden, maar dat is de spreekwoordelijke druppel op een gloeiende plaat: welgeteld €3 per laaggeletterde. Waarom niet gewoon een even heldere als wervende ambitie: dat ieder kind in Nederland leert lezen en schrijven? Dat is nu niet het geval, terwijl het toch wel de basis is van een inclusieve samenleving waarin iedereen mee kan doen. En overigens is het ook een uitstekende reden om boeken bij de btw-verhoging te ontzien.

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 3 - blz. 28-29

Minister Rutte: Ik was bij de laaggeletterdheid. Mevrouw Barth deed de suggestie: zeg nu gewoon dat ieder kind moet leren lezen en schrijven. Dat zeg ik dan bij dezen. Dit is namelijk een van de kerndoelen van het primair onderwijs, alleen los je daarmee niet de laaggeletterdheid op. Dit is nu eenmaal breder dan alleen lezen en schrijven. Het gaat ook om digitale vaardigheden, het gaat om achterstanden waar mensen het in het verleden niet hebben geleerd. Maar als zij mij vraagt: doe de algemene uitspraak dat alle kinderen moeten leren lezen en schrijven? Bij dezen, het zit in de kerndoelen.

Mevrouw Barth (PvdA): Ik had het over een missie. Natuurlijk is het mooi om die woorden uit te spreken, maar vervolgens moet je er ook iets aan gaan doen om ervoor te zorgen dat dit werkelijkheid wordt. Want het is helaas in Nederland nog steeds mogelijk dat je een diploma haalt op school zonder dat je goed kunt lezen en schrijven. Zo houden wij de laaggeletterdheid in Nederland in stand. Om dat aan te pakken, zowel in preventieve als in curatieve zin, heb je volgens mij echt meer nodig dan 5 miljoen euro. Dat was meer mijn punt gisteren.

Minister Rutte: Dit komt bovenop andere initiatieven die er al zijn van de Stichting Lezen & Schrijven en allerlei andere initiatieven. Maar ik ben het zeer eens met mevrouw Barth over maatschappelijk participeren. Toen ik op Onderwijs zat, wisten wij dat een kwart miljoen mensen echt niet konden lezen en schrijven en dat anderhalf miljoen mensen daar grote moeite mee hadden. Die aantallen zijn volgens mij inmiddels afgenomen. Of zijn ze nog even erg?

Mevrouw Barth (PvdA): Ze zijn zelfs omhoog gegaan.

Minister Rutte: Nou, kun je nagaan. Wat dat betreft eens, maar ik heb hier nu niet bij de gelegenheid van de Algemene Beschouwingen een compleet beleidsplan laaggeletterdheid. Dat is er ongetwijfeld en dat lijkt mij dan iets voor de bewindslieden van Onderwijs om dit verder te bespreken.

De voorzitter: Tot slot, mevrouw Barth, op dit punt.

Mevrouw Barth (PvdA): Zou de minister-president dan met zijn collega's van Onderwijs willen delen of zij ons daarover eens een brief willen schrijven en wat nader uiteen willen zetten hoe zij die gedeelde ambitie dan meer handen en voeten zouden willen geven?

Minister Rutte: Ik ben niet zo voor al die brieven, want dat kost ontzettend veel ambtelijke capaciteit en waarschijnlijk is het er al. Laten wij in de pauze kijken of er al een beleidsplan is — dat ik nu niet paraat precies heb — en of ik daarover iets kan zeggen in tweede termijn.

(...)

Handelingen I 2017-2018, nr. 11, item 6 - blz. 12

Minister Rutte: Dan lag er nog een vraag van mevrouw Barth over laaggeletterdheid. De ambitie van het kabinet is dat elke jongere het onderwijs verlaat met voldoende taal- en rekenvaardigheid. Daarom wordt ook fors geïnvesteerd in kwaliteitsverbetering van het onderwijs, in de professionals die voor de klas staan en in extra ondersteuning voor kinderen met een taalachterstand, van de voor- en vroegschoolse educatie tot en met het hoger onderwijs. Daar gaan we de komende jaren mee verder. Basisscholen ontvangen aanvullende middelen om extra taalonderwijs te bieden aan achterstandsleerlingen. Ook middelbare scholen en scholen uit het praktijkonderwijs, die relatief veel leerlingen uit achterstandswijken hebben, ontvangen extra middelen. Ook het mbo levert een inspanning.

Voor laaggeletterdheid bestaat het programma Tel mee met Taal. Op 24 november is een brief met een voortgangsrapportage hierover gestuurd aan de Tweede Kamer. In 2016 zijn de bewindslieden van OCW, Sociale Zaken en VWS gezamenlijk het actieprogramma Tel mee met Taal gestart, om laaggeletterdheid te voorkomen en aan te pakken. De inzet is om de forse inspanningen van de gemeenten en hun partners en de leerwerkloketten verder te bundelen. Dat heeft er mede toe geleid dat sinds begin 2016 meer dan 46.000 volwassenen met taalscholing zijn gestart en dat ruim 676.000 kinderen zijn bereikt met leesbevorderingsactiviteiten. Daarmee zijn de verwachtingen van het programma overigens ruim overtroffen.

Aangezien zo veel meer laaggeletterden nog bereikt moeten worden, is het nu zaak om door te pakken. Daar is extra geld voor nodig. Bij de afronding van het programma Tel mee met Taal sturen we een eindrapportage. Die zal ik ook aan de Eerste Kamer sturen. Dan zullen we ook een debat voeren over de verdere voortzetting van de aanpak van laaggeletterdheid en de leesbevordering.


Brondocumenten


Historie