Rappelabele toezeggingen Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Vooruitblik juli 2017 tot januari 2018)



Dit is het rappel vanaf 09-07-17 tot 02-01-18.

 




Toezegging Koninklijk Besluit vervallen rijkswet financieel toezicht zal voorgehangen worden bij de Eerste Kamer (32.026 (R1888)) (T01220)

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ten Horn (SP), toe om een Koninklijk Besluit dat ziet op het vervallen van de rijkswet financieel toezicht ook voor te hangen bij de Eerste Kamer.


Kerngegevens

Nummer T01220
Status openstaand
Datum toezegging 6 juli 2010
Deadline 1 januari 2028
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden dr. G.H.M.M. ten Horn (SP)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Caribisch Nederland
financieel toezicht
voorhangbepalingen
Kamerstukken Uitvoering Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (34.269)
Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (32.026 (R1888))


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1585

Ten Horn (SP):

Wij vragen de regering verder of zij ter uitvoering van de motie-Van Bochove/Leerdam voornemens is om de voordracht voor het KB zoals bedoeld in artikel 35 van deze wet, tevens bij deze Kamer voor te hangen.

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1599

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten:

Mevrouw Ten Horn vroeg: zal de regering een Koninklijk Besluit dat ziet op het vervallen van de rijkswet financieel toezicht ook voorhangen bij de Eerste Kamer? De motie-Van Bochove/Leerdam waarnaar mevrouw Ten Horn verwijst, voorziet in het voorhangen van het bedoelde besluit bij de Staten-Generaal en bij de Staten van Curaçao en Sint-Maarten. Ik lees dit zo dat het besluit ook zal worden voorgehangen bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal.


Brondocumenten


Historie







Toezegging De Eerste Kamer zal tweemaal per jaar geïnformeerd worden over de voortgang van de uitvoering van de plannen van aanpak inzake de AMvRB 'Waarborging plannen van aanpak landstaken Curaçao en Sint-Maarten' (32.213 (R1903) (T01222)

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Laurier (GroenLinks), toe de voortgangsrapportages over de uitvoering van de plannen van aanpak inzake de AMvRB 'Waarborging plannen van aanpak landstaken Curaçao en Sint-Maarten' tweemaal per jaar aan de Eerste Kamer te doen toekomen.


Kerngegevens

Nummer T01222
Status openstaand
Datum toezegging 6 juli 2010
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden drs. J.P. Laurier (GroenLinks)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen Curaçao
landstaken
motie-Leerdam
plannen van aanpak
Sint Maarten
uitvoering
waarborging
Kamerstukken Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen (32.213 (R1903))


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1579

Laurier (GroenLinks):

In de eerste plaats voorziet de algemene maatregel van rijksbestuur die een uitvloeisel is van de motie-Leerdam, erin dat er op basis van plannen van aanpak op genoemde punten wordt gewerkt aan de verdere organisatorische opbouw van de nieuwe autonome landen. De volledige status van autonoom land wordt pas bereikt als de plannen van aanpak zijn gerealiseerd. De AMvRB geldt in principe voor twee jaar maar kan telkens met twee jaar worden verlengd. Voor zowel intrekking als verlenging van de algemene maatregel is een besluit nodig, en dat besluit wordt voorgehangen bij het parlement. Op dat punt is het natuurlijk van belang dat wij hier en aan de overkant kunnen beoordelen of het punt bereikt is of juist niet, zodat het besluit kan worden ingetrokken dan wel verlengd. Mijn fractie is niet helemaal duidelijk hoe in de tussentijd de Kamers zullen worden geïnformeerd om dat oordeel te kunnen vellen.

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1599

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten:

De heer Laurier vroeg hoe beide Kamers worden geïnformeerd over de voortgang van de uitvoering van de plannen van aanpak. In de Tweede Kamer heb ik toegezegd de Kamer twee keer per jaar te informeren over die voortgang, gebaseerd op rapportages van de

voortgangscommissie. Als gevolg van de motie-Leerdam moet het ontwerp-KB over het al dan niet verlengen van de werkingsduur van de regeling aan beide Kamers worden voorgelegd. Het ligt dus in de rede dat ik de voortgangsrapportages ook aan de Eerste Kamer doe toekomen. Dat is bij dezen toegezegd.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Mogelijkheden voor vereenvoudiging BES-wetgeving worden meegenomen bij toegezegde evaluatie van de nieuwe staatkundige structuur (31.568) (T01224)

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Bijsterveld (CDA), toe bij de eerder toegezegde evaluatie van de nieuwe staatkundige structuur, die zal plaatsvinden vijf jaar na inwerktreding (T01031), ook de mogelijkheden voor vereenvoudiging van de BES-wetgeving te betrekken.


Kerngegevens

Nummer T01224
Status openstaand
Datum toezegging 6 juli 2010
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen BES-wetgeving
evaluaties
vereenvoudigingen
Kamerstukken Staatkundige vernieuwing van het Koninkrijk (31.568)


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1568

Van Bijsterveld (CDA):

Voor de BES-eilanden zijn inmiddels de nodige wetsvoorstellen aangenomen. Deze voorstellen en de voorstellen die nog gedaan zullen worden, kenmerken zich door een enorme omvang en complexiteit. Uitgaande van de logica van de staatkundige hervorming en met het Nederlandse stelsel van wetgeving in gedachten, komen wij bijna  vanzelfsprekend bij dit type regelgeving uit. Voor zover wij nu kunnen overzien, zit deze regelgeving goed in elkaar. Bij het zien van de voorstellen rijst bij de CDA-fractie echter de wat meer principiële vraag of dit soort regelgeving wel de meest vruchtbare is. Al met al is het namelijk een vrij complexe manier van vooral juridische sturing. De CDA-fractie heeft geen pasklaar antwoord hierop. Wellicht is het goed om in het kader van de toekomstvisie te denken aan mogelijke alternatieven voor deze sturing. Is de regering bereid om over alternatieven na te denken?

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1596

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten:

Ik verwacht dat in de toekomst de complexiteit van de BES-wetgeving zal verminderen. Geleidelijk zal de Nederlandse wetgeving worden ingevoerd. Er zullen weliswaar altijd afwijkingen van Nederlandse wetgeving nodig zijn – de specifieke vraag van besturen op de eilanden – maar ook die zullen minder worden al naar gelang de verschillen met het Europese deel van Nederland kleiner worden. De komende vijf jaar zal een periode van legislatieve rust in acht worden genomen, zoals wij hebben afgesproken. Daarna zullen wij datgene wat wij hebben uitgewerkt van de nieuwe staatkundige structuur evalueren. Dan kan worden bezien of de huidige wetgeving voor de BES kan worden vereenvoudigd. De regering is bereid om dat te doen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Inbedding gelijkebehandelingsfunctie (32.467) (T01421)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Schrijver (PvdA), toe te evalueren of de gelijkebehandelingsfunctie goed is ingebed bij het College voor de Rechten van de Mens.


Kerngegevens

Nummer T01421
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 mei 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Prof.mr. N.J. Schrijver (PvdA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen College voor de Rechten van de Mens
evaluaties
gelijke behandeling
Kamerstukken Wet College voor de rechten van de mens (32.467)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, nr. 7-2 - blz. 2

De heer Schrijver (PvdA): Ik wil allereerst dus ingaan op de kwestie van de institutionele inbedding. Het is meer dan een concubinaat nu het samengaan van de Commissie Gelijke Behandeling met het beoogde college een wettelijke basis krijgt. Mijn fractie onderschrijft het uitgangspunt van de regering om niet nog eens een nieuwe instelling op dit terrein in Nederland op te richten. Wij steunen het wetsvoorstel op dit punt, mits de Commissie Gelijke Behandeling zich daadwerkelijk weet om te vormen tot een herkenbaar, een onafhankelijk en een laagdrempelig mensenrechteninstituut. Uiteraard is het zaak dat de specifieke deskundigheid op het terrein van gelijke behandeling behouden blijft. Artikel 9 en volgende van het wetsvoorstel voorzien daar ook in. Mijn vraag is of de minister bereid is toe te zeggen dat ook het verloop van deze institutionele inbedding bij de evaluatie na twee jaren nog eens grondig wordt bekeken.

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 29

Minister Donner: De heer Schrijver heeft mij gevraagd toe te zeggen dat de institutionele inbedding bij het College Gelijke Behandeling goed wordt bekeken bij de evaluatie. De evaluatie zal over de omgekeerde situatie gaan, namelijk of de gelijkebehandelingsfunctie goed is ingebed of juist scheeftrekt in het functioneren van het college. Dit punt zal zeker meewegen bij de evaluatie, net als alle vragen die nu spelen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Oordeels- en de procesbevoegdheid (32.467) (T01422)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Engels (D66), De Boer (GroenLinks) en Kox (SP), toe dat bij de evaluatie over 5 jaar wordt meegenomen of het College voor de Rechten van de Mens oordeels- en de procesbevoegdheid moet krijgen.


Kerngegevens

Nummer T01422
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 mei 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr.drs. M.M. de Boer (GroenLinks)
prof. mr. J.W.M. Engels (D66)
M.J.M. Kox (SP)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen College voor de Rechten van de Mens
oordeelsbevoegdheid
procesbevoegdheid
Kamerstukken Wet College voor de rechten van de mens (32.467)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, nr. 7-2 - blz. 5-6

De heer Engels (D66): Eenzelfde conclusie over de ongelukkige keuze van de regering kan mijn fractie trekken ten aanzien van de inrichting van de taken en bevoegdheden van het college. Wij hebben de regering gevraagd waarom op dit punt niet is gekozen voor eenduidigheid. Als reden voor het toekennen van een beoordelende bevoegdheid uitsluitend op het gebied van gelijke behandeling geeft de regering aan dat anders een overlap zou ontstaan met de taken van de bestuursrechter, de Nationale ombudsman en het College bescherming persoonsgegevens. Die overlap zou er niet zijn met betrekking tot de gelijke behandeling omdat het daarbij vrijwel uitsluitend om civiele betrekkingen zou gaan. Mijn fractie kan deze redeneerlijn maar moeilijk begrijpen. Wij menen dat de regering ook op dit punt het onderscheid tussen het gelijkheidsbeginsel en de overige grondrechten veel te groot maakt. Met betrekking tot de bestuursrechter, de Nationale ombudsman en het College bescherming persoonsgegevens nemen wij blijkbaar geen overlap van taken aan. Elk van deze instituties beoordeelt specifieke aspecten van overheidshandelen aan de hand van eigenstandige rechtmatigheidscriteria. De toetsingsbevoegdheden van deze organen zijn echter aanzienlijk ruimer dan uitsluitend grondrechtelijke normen. Ook de Commissie Gelijke Behandeling kent een eigen rechtsmacht en toetsingsnormen. Niet goed valt in te zien op welke gronden nu een beoordelende bevoegdheid van het college problematisch zou zijn. Ook voor een effectieve werking van andere grondrechten dan gelijke behandeling is het immers van belang dat burgers zich eenvoudig tot een onafhankelijke instelling kunnen richten, die de uitleg en voorlichting kan verschaffen die zij elders niet of in mindere mate krijgen. Graag vraag ik de minister met andere en vooral betere argumenten te komen om het college slechts een beperkte beoordelingsbevoegdheid toe te willen kennen.

Mijn fractie begrijpt niet goed waarom de regering een algemene procesbevoegdheid voor het college zo nadrukkelijk afhoudt. Wij vragen ons af waarom een overlap van taken niet als ernstig wordt gezien wanneer individuele burgers een klacht indienen over ongelijke behandeling. En waarom, als een overlap van taken als problematisch wordt gezien, kiezen wij om redenen van evenwichtigheid en systeemconformiteit er dan niet voor om geheel af te zien van het toekennen van een procesbevoegdheid, zo vraag ik de minister vervolgens. Ook het argument tegen een algemene procesbevoegdheid dat er al voldoende toetsingsmogelijkheden zijn bij vermeende schendingen van mensenrechten roept vraagtekens op. Ook op dit punt graag een reactie. En wat bedoelt de regering nu precies met de opmerking dat een dergelijke procesbevoegdheid tot lastige verwikkelingen kan leiden in de rechterlijke taakverdeling? In de memorie van antwoord stelt de minister dat deze lastige ontwikkelingen afhankelijk zijn van de concrete vormgeving van de procesbevoegdheid. Vervolgens lezen wij een betoog over een reeks van mogelijke complicaties, die niet altijd verband lijken te houden met de gestelde vraag. Dat wordt wel eens problematiseren genoemd, meestal in een ontwijkende context. Dat de minister principiële bezwaren heeft tegen een procesbevoegdheid die losstaat van een individuele klacht of concrete situatie kan ik op zichzelf wel begrijpen. Maar daarmee is niet overtuigend onderbouwd dat het college uitsluitend in geval van een klacht over ongelijke behandeling gebruik van de procesbevoegdheid zou kunnen maken. Graag vraag ik de minister ook op dit punt met een nadere reactie te komen.

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-2 - blz. 9

Mevrouw De Boer (GroenLinks): Wat ons betreft had er nog wel een schepje boven op het college dat wordt voorgesteld gemogen. Wij vinden het een gemiste kans dat het college geen bevoegdheid krijgt om te oordelen in individuele zaken op het gebied van mensenrechten zoals het dat wel heeft in zaken over gelijke behandeling. Hetzelfde geldt voor de procesbevoegdheid. Wat ons betreft wordt bij de eerste inhoudelijke evaluatie – ik begrijp dat die na vijf jaar plaatsvindt; na twee jaar is er alleen een financiële evaluatie – expliciet bezien of er aanleiding is om de oordeels- en de procesbevoegdheid uit te breiden naar mensenrechtenzaken. Kan de minister toezeggen dat dit punt wordt meegenomen in die eerste inhoudelijke evaluatie?

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-2 - blz. 11

De heer Kox (SP): De regering is er hier noch in de Tweede Kamer echt in geslaagd, uit te leggen waarom het nieuwe mensenrechteninstituut geen procesbevoegdheid wordt gegund, behoudens de al bestaande op het terrein van de gelijke behandeling. Een aantal andere landen heeft het daar functionerende mensenrechteninstituut die bevoegdheid wel gegeven, zoals Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Polen. Wellicht kan de minister nog kort zijn overwegingen in dit huis formuleren. Het argument dat de Commissie Gelijke Behandeling niet eerder van de haar al gegeven procesbevoegdheid gebruik heeft gemaakt, is nuttig maar ook enigszins beperkt. Deelt de minister die opvatting?

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 29

Minister Donner: De procesbevoegdheid past wel bij de discussie over de gelijke behandeling. De procesbevoegdheid is daarbij ook voorzien ter bescherming van partijen die erbij betrokken zijn, indien ze op zouden lopen tegen belemmeringen door de wet. Die zou echter ten enenmale niet passen bij het college zoals we dat hier hebben voor de overige taken. In de eerste plaats niet omdat het college niet in individuele gevallen een oordelende bevoegdheid heeft maar in abstracto een oordeel heeft over de functie, de inhoud en de betekenis van de grondrechtensystematiek in Nederland. In tweede plaats omdat er een overlap zou ontstaan op tal van terreinen waar andere voorzieningen zijn, zoals de Ombudsman en het College bescherming persoonsgegevens. In de derde plaats omdat het alleen maar zou leiden tot een directe confrontatie tussen de wetgever en de rechter.

Als er een meningsverschil ontstaat tussen het college en de regering waar het gaat om het vaststellen van regels, dan zal zich dat vertalen in adviezen die hier bij de wetgever voor zullen liggen. Als in die situatie beide Kamers der Staten-Generaal met de regering kiezen voor een uitleg van de grondrechten die afwijkt van het advies van het college en het college dan de procesbevoegdheid zou hebben om via de rechter alsnog de eigen mening te laten beoordelen tegenover die van de wetgever, dan krijgen we het meest gevaarlijke conflict in een rechtssysteem dat er mogelijk is, namelijk dat de rechter die in ons bestel primair bedoeld is voor individuele gevallen,rechtstreeks tegenover de wetgever komt te staan. Dus ook om die reden is het onwenselijk om procesbevoegdheid te voorzien voor dit college. Uiteraard laat alles zich in de loop van de tijd weer anders beoordelen, maar ik geef u de redenering zoals die ook door mij in de Tweede Kamer is weergegeven. Nogmaals, het zou betekenen dat de rechter in dat soort gevallen dus niet een concreet conflict moet beantwoorden maar een abstract conflict. Het college heeft een adviserende en niet een beoordelende functie. Het kan alleen gaan over nieuwe regelgeving die wordt geïntroduceerd of over de weigering om regelgeving te introduceren.

Uiteraard zullen de vragen die nu spelen, ook aan de orde komen over vijf jaar bij de evaluatie. Dan zal ook de vraag zijn op welke wijze dit ingevuld moet worden, als daar behoefte aan bestaat.

Kamerstukken I 2011/12, 32467, C, p. 12:

De leden van de GroenLinks-fractie vragen een toezegging van de regering om bij de evaluatie twee jaar na oprichting van het College expliciet mee te nemen of de procesbevoegdheid wordt gemist, en of er reden is te overwegen deze alsnog op te nemen?

De evaluatie na twee jaar is slechts bedoeld om aan de hand van de taakuitoefening te bekijken of de financiële middelen voor het College passend zijn. Bij de evaluaties die elke vijf jaar zijn voorzien zou dit – als daar aanleiding voor is – kunnen worden meegenomen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Balans van grondrechten (32.467) (T01424)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Bijsterveld (CDA), toe dat bij de evaluatie over vijf jaar wordt beoordeeld of de balans van grondrechten daadwerkelijk is gerealiseerd.


Kerngegevens

Nummer T01424
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 mei 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen balans
College voor de Rechten van de Mens
grondrechten
Kamerstukken Wet College voor de rechten van de mens (32.467)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 32

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA): Het derde onderwerp gaat over de onderlinge verhouding van grondrechten en de balans tussen de verschillende grondrechten. Ik had zelf tijdens de behandeling het idee dat de voorbeelden die de verschillende fracties gaven, eigenlijk inhoudelijk een andere oriëntering hadden. Dat geeft al aan hoe bepaalde visies bepalend kunnen zijn voor de vraag hoe je tegen de zaak aankijkt. Ik denk daarbij aan een politieke legitimering of een maatschappelijke legitimering. Juist bij zo'n college ligt het echter wat delicater. Andere fracties hebben daar ook op gewezen. Ik heb het nu niet over de institutionele kant, maar over de inhoudelijke kant van de evenwichtige taakvervulling en de evenwichtige aandacht voor de verschillende grondrechten. Ik vraag me af hoe dat kan worden geëvalueerd. Hoe ziet de minister die evaluatie? Het lijkt me heel lastig. We vinden het bijna allemaal belangrijk, misschien vanuit een verschillend oogpunt. Bovendien is een dergelijk instituut onafhankelijk van de overheid. Hoe dicht kun je er dan bij komen? Volgens mij verwees de minister daarbij naar het Paris Principles-mechanisme, maar hiermee is er natuurlijk ook geen zicht op. Er zal altijd maar een selectie worden gedaan van de activiteiten die het wettelijk kader mogelijk maakt. Hoe kan er überhaupt een evaluatie plaatsvinden?

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 36

Minister Donner: Daarmee heb ik ook het tweedepunt van mevrouw Van Bijsterveld beantwoord. Haar derde vraag gaat over de balans tussen de grondrechten. Dat zal zonder meer een punt van evaluatie zijn. Ook met het oog op de toetsing aan de Paris Principles zal dit een criterium zijn voor de toekomstige beoordeling. Op dat punt bestaat een wisselwerking. Bij de vijfjarige beoordeling van het functioneren van de instelling zal dit voor de VN van gewicht zijn. Derhalve zal bij de evaluatie over vijf jaar een punt van beoordeling zijn of die evenwichtigheid daadwerkelijk is gerealiseerd. Dit geldt, in eerlijkheid, mede vanwege de zorg die in deze Kamer is uitgesproken of deze evenwichtigheid wel is gewaarborgd. Ik denk dat ik de zorg van mevrouw Van Bijsterveld heb weggenomen dat niet het ene grondrecht, met name de gelijke behandeling, belangrijker is dan het andere. De waarborg zit vooral in het proces van de evaluatie.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Gebruik inlichtingenrecht (32.467) (T01425)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Bijsterveld (CDA), toe dat het gebruik van het wettelijke inlichtingenrecht door het College voor de Rechten van de Mens wordt geëvalueerd.


Kerngegevens

Nummer T01425
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 mei 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen College voor de Rechten van de Mens
evaluaties
inlichtingenrecht
Kamerstukken Wet College voor de rechten van de mens (32.467)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 33

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):Ik ben bij mijn laatste onderwerp. We hebben gesproken over de inlichtingenplicht en het recht om inlichtingen op te vragen. Heb ik het goed begrepen dat de minister zegt dat dit recht, dat uit de huidige wet wordt getransplanteerd naar het nieuwe wetsvoorstel, uitsluitend in de relatie tot de overheid geldt en dus niet in relatie tot particulieren of maatschappelijke organisaties? Kan de minister bevestigen dat we dit zo moeten interpreteren?

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 36

Minister Donner: Tot slot kom ik op haar vraag over de inlichtingenplicht. Formeel geldt die inlichtingenplicht ook voor particulieren. Dat is de consequentie van deze regelgeving. Ik heb alleen aangegeven dat het bij schending van de grondrechten vooral gaat om de verhouding met de overheid, gegeven de reikwijdte van de grondwettelijke bepalingen. Dat laat onverlet waarop de heer Engels wijst, namelijk dat in de rechtspraak soms een reflexwerking wordt verondersteld. Dan gaat het echter heel specifiek om de rechter die daarover een oordeel geeft. De bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen strekt inderdaad verder dan de overheid alleen.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA): Zal het gebruik van het inlichtingenrecht op de verschillende manieren deel uitmaken van de evaluatie?

Minister Donner:Dat lijkt mij zonder meer het geval. Dit punt speelt ook wat eerder in verband met de kosten die ermee gepaard gaan. Bij de evaluatie zal de keuze die de wetgever nu heeft gemaakt breed aan de orde komen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Rechtstreeks werkende verdragsbepalingen (31.570) (T01443)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Lokin-Sassen (CDA), toe de formulering van de artikel 93 en 94 Grondwet te betrekken in een meer integrale grondwetsherziening.


Kerngegevens

Nummer T01443
Status openstaand
Datum toezegging 7 februari 2012
Deadline 1 januari 2027
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr. P.E.M.S. Lokin-Sassen (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken (BIZA)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen artikel 93 Grondwet
artikel 94 Grondwet
rechtstreeks werkende verdragsbepalingen
Kamerstukken Herziening Grondwet (31.570)


Uit de stukken

Handelingen I 2011-2012, nr. 18-3 - blz. 27

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): Het derde punt is slechts van redactionele aard, maar betreft ook echt een verbetering. De woorden "eenieder (…) verbinden" en "eenieder verbindende" in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet zouden volgens mijn fractie inderdaad beter vervangen kunnen worden door "rechtstreeks (…) werken" respectievelijk "rechtstreeks werkende". De facto worden de formuleringen weliswaar al zo geïnterpreteerd, maar taalkundig is de nieuwe door de staatscommissie voorgestelde wijziging beslist een verbetering. "Onzuiverheid van taal verraadt onzuiverheid van denken", zei mijn leermeester. Ik wil niet zover gaan, maar als dit in één moeite door verbeterd kan worden, zijn wij daarvoor.

(...)

Handelingen I 2011-2012, nr. 18-5 - blz. 40

Minister Spies: Mevrouw Lokin doet een, zoals zij het zelf formuleerde, bijna redactioneel voorstel ten aanzien van de artikelen 93 en 94. Dat zal op enig moment zonder meer betrokken kunnen worden in een grondwetsherziening. Ik hecht er wel aan dat het een meer integrale grondwetsherziening kan zijn dan het kabinet nu voornemens is voor te bereiden.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie Appa (33.298) (T01602)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Lokin-Sassen, toe dat de gehele Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) over zes jaar vanaf 2010 geëvalueerd wordt.


Kerngegevens

Nummer T01602
Status voldaan
Datum toezegging 11 september 2012
Deadline 1 mei 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr. P.E.M.S. Lokin-Sassen (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers
evaluaties
Kamerstukken Wet aanpassing uitkeringsduur Appa (33.298)


Uit de stukken

Handelingen I 2011-2012, nr. 38, item 6 - blz. 25

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): De uitkeringstermijn zou in de ogen van de CDA-fractie dan ook in beginsel geheel los moeten blijven van die van de gewone WW-uitkering. Als zou blijken dat er geen goede wethouders, gedeputeerden etc. meer te vinden zijn, zou er wellicht reden zijn om de regeling opnieuw te herzien. Daarom lijkt een evaluatie mij van groot belang, met name voor de politieke ambtsdragers bij de lagere rechtsgemeenschappen. Mijn eerste vraag aan de minister is dan ook of zij genegen is om het wetsvoorstel te evalueren en te bekijken wat de eventuele gevolgen zijn, met name ook op het niveau van de lagere rechtsgemeenschappen, bijvoorbeeld na drie jaar en twee maanden.

(...)

Handelingen I 2011-2012, nr. 38, item 8 - blz. 49-50

Minister Spies: In relatie tot een vraag van mevrouw Lokin zeg ik de Kamer graag toe dat wij de nieuwe Appa een keer goed evalueren, inclusief dit element, als de Kamer dit wetsvoorstel zou aanvaarden. Dat moeten we echter doen in een periode waarin er ook ervaringsgegevens beschikbaar zijn. Dat is dus niet eerder dan een jaar of zes na inwerkingtreding van het voorstel van 2010. Die evaluatie wordt wat mij betreft gedaan. Ik zeg dat graag toe. Die evaluatie zal veel breder zijn dan alleen de evaluatie van het al dan niet verkorten van de uitkeringsduur.

(...)

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): Ik ben blij met de toezegging van de minister over een evaluatie. Voor mijn part wordt die evaluatie over zes jaar gedaan. Ik kan mij voorstellen dat er een iets langere termijn moet worden gekozen dan drie jaar en twee maanden. Ik wil wel graag van de minister horen dat die evaluatie dan ook uitdrukkelijk de politieke publieke ambtsdragers van de lagere rechtsgemeenschappen betreft, waar nu op rijksniveau nog helemaal geen zicht op is.

Minister Spies: Zeker, dat zal de hele Appa betreffen en dus ook alle ambtsdragers die onder die regeling vallen.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): Vanaf 2010, neem ik aan.

Minister Spies: Ja.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Gelijkheid van kansen en giftenmaximum (32.752) (T01682)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Koole (PvdA), toe bij de evaluatie over vijf jaar het principe van gelijkheid van kansen mee te wegen en te bezien of dit tot een giftenmaximum moet leiden.


Kerngegevens

Nummer T01682
Status voldaan
Datum toezegging 26 februari 2013
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Prof.dr. R.A. Koole (PvdA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen donaties
gelijkheid van kansen
giftenmaximum
Kamerstukken Wet financiering politieke partijen (32.752)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 2, blz. 7

De heer Koole (PvdA): Door de toegenomen transparantie op basis van dit wetsvoorstel kan volgens de minister beter worden beoordeeld of vermogende personen of organisaties de verkiezingen zouden kunnen overheersen, waarna alsnog tot instelling van een maximum aan financiële bijdragen kan worden overgegaan. Kan de minister aangeven wanneer dat moment van evaluatie van de inhoudelijke grondslag is aangebroken? Kan de minister bevestigen dat dit aspect onderdeel is van de voorziene evaluatie die volgens artikel 45 binnen vijf jaar dient plaats te vinden?

(...)

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 5, blz. 22-23

Minister Plasterk: Mij is de vraag gesteld of ik bereid ben om bij de evaluatie te bezien of we alsnog aan giften een maximum moeten verbinden. Het heeft mijn voorkeur om over vijf jaar te evalueren. In een periode van vijf jaar kunnen we de hele cyclus hebben doorlopen van een verkiezing, namelijk vier jaar plus wat eraan vooraf gaat. Dan kunnen we werkelijk bekijken of datgene wat door openbaarmaking aan het licht is gekomen, dusdanige bezwaren oplevert dat er ook een maximum zou moeten worden gesteld. Dat heeft mijn voorkeur. Ik zeg er wel bij dat we er met zijn allen bij zijn om aan de bel te trekken wanneer na het ingaan van deze wet uit de transparantie zou blijken dat er zich totaal onacceptabele situaties voordoen. Dan besluiten we misschien eerder dan over vijf jaar om verder te gaan dan alleen het kiezen voor transparantie.

De heer Koole (PvdA): Mijn opmerking en mijn vraag sloegen niet alleen op het over vijf jaar bezien of we een maximum moeten instellen. Die gingen breder. Het maximum is een mogelijk uitvloeisel van het in beschouwing nemen van het principe van gelijkheid van kansen, het level playing field. Mijn vraag was of bij de evaluatie in ieder geval dat inhoudelijke principe wordt meegewogen. Of dit leidt tot een maximum, moet dan blijken. Er zijn ook andere manieren om aan dat principe recht te doen. Nu is het beperkt tot transparantie. Dat is op zich goed, maar transparantie is een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde. In de Verenigde Staten is de situatie supertransparant, maar is er een heleboel aan te merken op de afhankelijkheid van bijvoorbeeld de National Rifle Association en de invloed van die organisatie op de politiek. Mijn vraag is dus, of bij de evaluatie niet het principe van gelijkheid van kansen moet worden meegewogen.

Minister Plasterk: Wat mij betreft, is het antwoord daarop bevestigend. Ik denk dat dit principe bij de evaluatie altijd kan worden meegewogen. Of dat over vijf jaar ook zal gebeuren, is enigszins deo volente, populo volente. Ik weet niet of ik er op dat moment nog over ga. Het lijkt mij echter, ook gehoord de argumentatie uit de eerste termijn van de heer Koole, verstandig om dit mee te nemen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Betrekken sanctiestelsel bij evaluatie (32.752) (T01686)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Bijsterveld (CDA), toe de keuze voor het sanctiestelsel te betrekken bij de evaluatie van de wet.


Kerngegevens

Nummer T01686
Status voldaan
Datum toezegging 26 februari 2013
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen financiering
politieke partijen
sancties
Kamerstukken Wet financiering politieke partijen (32.752)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 2, p. 2

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA): Wij hechten eraan dat de keuze van het sanctiestelsel – bestuurlijk boven strafrechtelijk – in de evaluatie wordt meegenomen. Dat vindt mijn fractie grote verbeteringen ten opzichte van het voorgaande voorstel. De ambtsvoorganger van deze minister heeft gezegd, de keuze voor het sanctiestelsel in de evaluatie te betrekken. Kan de minister deze toezegging bevestigen?

(...)

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 5, p. 28

Minister Plasterk: Mevrouw Van Bijsterveld vraagt of de keuze voor het sanctiestelsel bij de evaluatie zal worden betrokken. Het is mijn voornemen om dat te doen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Lacune in de wet m.b.t. afsplitsingen (32.752) (T01687)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid De Graaf (D66), toe de lacune van kandidaten die zich hebben afgesplitst, zich niet als vereniging organiseren en daardoor niet (direct) onder de wet vallen bij een volgende gelegenheid te dichten, wanneer dit in de praktijk voorkomt.


Kerngegevens

Nummer T01687
Status voldaan
Datum toezegging 26 februari 2013
Deadline 1 januari 2022
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr. Th.C. de Graaf (D66)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen afsplitsing
financiering
politieke partijen
Kamerstukken Wet financiering politieke partijen (32.752)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 2, p. 18

De heer De Graaf (D66): Voor de transparantie van privaat verkregen financiën geldt die verplichte rechtsvorm, die voortvloeit uit de eisen die de Kieswet aan registratie van partijlijsten stelt, eveneens. Nog daargelaten de meer principiële vraag of deze organisatie-eis niet een te zware inperking van de partijvrijheid is – mijn fractie vindt dat wel meevallen – geldt hij in ieder geval niet voor politieke groeperingen die na verkiezingen zijn ontstaan, bijvoorbeeld via afsplitsingen in een van de Kamers, en die nog geen klassieke partijvorm hebben. Een eenmansfractie of afgesplitste groep kan dus heel wel zonder verenigingsvorm functioneren en een hoop geld ophalen zonder onder de werking van deze wet te vallen. Misschien wil de minister deze lacune nader toelichten. Is deze situatie wel wenselijk? Zo nee, wat wil hij eraan doen om dit gat te dichten?

(...)

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 5, p. 28

Minister Plasterk: Er is gevraagd of interne verkiezingen onder de reikwijdte van de wet vallen. Als iemand kandidaat is, valt dat ook onder de reikwijdte van de wet. Als er een gift is gedaan, moet hij dat melden aan de partij. Sowieso moet de partij dat ook melden. Er zit hier een kleine loophole in de wet die is ontdekt door de heer De Graaf. Ik kom daarop straks terug.

(...)

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 5, p. 31-32

Minister Plasterk: De heer De Graaf signaleerde een interessante lacune in de wet waarvan ik nog niet eerder had gehoord. Ik moet bekennen dat die lacune bestaat. Wanneer een parlementariër uit een politieke partij treedt en geen lid meer is van de vereniging ...

De heer Thom de Graaf (D66): Ik wil even iets rechtzetten, voordat het mijn trouvaille is. Ik ontleen dat aan een voortreffelijke afstudeerscriptie, aan de VU, van de heer Bas Paauwe, die overigens vorig jaar al aan de Eerste Kamer is toegestuurd. Daarin wordt deze lacune geconstateerd. Ik zeg dit, zodat ik straks niet wordt beticht van plagiaat.

Minister Plasterk: Het siert de heer de Graaf dat hij dit eraan toevoegt. Bij mijn weten heb ik de scriptie niet toegestuurd gekregen, dus via deze weg is de informatie alsnog bij mij beland. De situatie kan zich voordoen dat een bepaalde persoon uit een politieke partij treedt en dan geen lid meer is van de vereniging die de rechtspersoonlijkheid heeft van die politieke partij. Vanaf dat moment valt betrokkene niet dus meer onder reikwijdte van de wet en kan hij meer giften krijgen zonder ze publiek te maken dan € 4.500. Hij zou dan vervolgens gekozen kunnen worden. Ik moet dat specificeren, want er staat in de wet dat ook individuele kandidaten onder de reikwijdte van de wet vallen, voor een periode van twee jaar voorafgaand aan hun verkiezing. Wanneer iemand twee jaar na gekozen te zijn in de Eerste Kamer of in de Tweede Kamer uit de partij treedt, gaat het klokje weer lopen naar de volgende verkiezing toe. Dan moet betrokkene de giften gewoon openbaar maken, zoals dit wetsvoorstel regelt. Het zou natuurlijk kunnen dat iemand kort na zijn of haar verkiezing uit de partij stapt en in korte tijd grote sommen geld van donateurs incasseert en op de rekening zet. Als betrokkene drie jaar later kandidaat blijkt te zijn als individuele persoon, wellicht zonder rechtspersoonlijkheid van een politieke partij, kan hij gebruikmaken van de giften die zijn verstrekt. Ik denk dat die lacune terecht is gesignaleerd. Een dergelijke situatie zal zich weinig voordoen en ik hoop dat dit niet als oproep wordt gezien om nu zo snel mogelijk uit een politieke partij te treden. Ik stel voor dat wij, als wij het gevoel hebben dat de situatie zich werkelijk gaat voordoen, bij de evaluatie van de wet proberen deze "loophole" te dichten.

De heer Thom de Graaf (D66): Dat lijkt mij prima, maar de achterliggende vraag was natuurlijk, waarom wij eigenlijk de rechtsvorm van de vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid voor dit element van de wet cruciaal achten. Ik zou zeggen dat die transparantie-eisen zouden moeten gelden, ongeacht welke vorm de partij, of de groep die nog in de Kamer vertegenwoordigd is, ook heeft. Omdat gekozen is voor één rechtsvorm, krijg je dit soort lacunetjes.

Minister Plasterk: Je moet die rechtsvorm hebben, om je als politieke partij onder een naam te vestigen en aan de verkiezingen deel te nemen. Dat was de logica achter het kiezen voor die rechtsvorm. Slechts wanneer het gaat om lijst-X is dat niet het geval. Ik denk dat niemand zich heeft gerealiseerd dat, nu wij deze wet gaan invoeren, dit tot de bewuste lacune zou kunnen leiden. Om praktisch te zijn, denk ik dat wij gewoon moeten toegeven dat de heer Paauwe die lacune goed heeft gesignaleerd en dat deze bij een volgende gelegenheid moet worden gedicht, wanneer dit zich in de praktijk voordoet. Wellicht zou dat kunnen door te heroverwegen of de rechtspersoonlijkheid die in de wet staat überhaupt nodig is. Dat is de implicatie van de opmerking van de heer De Graaf.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Instrument voor ondersteuning lokale politieke partijen (32.752) (T01688)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Koole (PvdA), toe de mogelijkheid van een instrumentondersteuning voor lokale politieke partijen ten behoeve van financiële rapportage te betrekken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel dat de financiering van deze partijen regelt.


Kerngegevens

Nummer T01688
Status voldaan
Datum toezegging 26 februari 2013
Deadline 1 april 2020
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Prof.dr. R.A. Koole (PvdA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen financiering
lokale partijen
politieke partijen
Kamerstukken Wet financiering politieke partijen (32.752)


Uit de stukken

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 2, p. 8

De heer Koole (PvdA): Zou de minister, tegelijk met de voorbereiding van dit nieuwe wetsvoorstel, niet ook moeten werken aan een instrument, bijvoorbeeld een computerprogramma, dat door het ministerie aan de partijen wordt aangeboden om hun financiën op degelijke en overzichtelijke wijze te administreren en te rapporteren? Ik stel dat voor om de verzwaring van administratieve lasten voor politieke partijen tegen te gaan. Ik stel die vraag nu al, en niet pas wanneer dat wetsvoorstel onze Kamer bereikt, omdat dit de nodige voorbereiding kost en er zo geen tijd verloren gaat. Is de minister bereid de mogelijkheden van zo 'n instrument op korte termijn te onderzoeken?

(...)

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 5, p. 28

Minister Plasterk: De heer Koole heb ik geantwoord inzake de gelijkheid van kansen als uitgangspunt en inzake uitbreiding naar lokaal en de termijnen daarvoor. Ik zal de mogelijkheid van een instrumentondersteuning voor die lokale partijen daarbij betrekken. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel kan dit punt terugkomen.

(...)

Handelingen I 2012/2013, nr. 18, item 5, p. 34

De heer Koole (PvdA): Ik ben blij dat de minister zegt ook bij de nieuwe wet die eraan komt op het lokale niveau de ontwikkeling mee te nemen van een instrument, misschien een computerprogramma of wat dan ook, waardoor de administratieve last voor partijen kleiner kan worden en bovendien de rapportage van financiën van de lokale partijen naar een centraal niveau wordt vereenvoudigd. Dat scheelt de partijen administratieve lasten en bovendien heeft de minister dan de beschikking over uniforme en degelijke rapportages.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Melding van een niet-onderzoek (33.258 / 34.105) (T02231)

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Van Bijsterveld (CDA), De Graaf (D66), Köhler (SP) en Vos (GroenLinks), toe door middel van een reparatiewetsvoorstel de foutieve bepaling dat bij het niet-doen van onderzoek melding wordt gedaan aan de werkgever te schrappen en andere kleine fouten te verhelpen.


Kerngegevens

Nummer T02231
Status voldaan
Datum toezegging 9 februari 2016
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Mr. Th.C. de Graaf (D66)
F. Köhler (SP)
Ir. M.B. Vos (GroenLinks)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken (BIZA)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen onderzoek
werkgevers
Wet Huis voor klokkenluiders
Kamerstukken Novelle Initiatiefvoorstel-Van Raak, Fokke, Koşer Kaya, Segers, Thieme, Klein en Voortman Wet Huis voor klokkenluiders (34.105)
Initiatiefvoorstel-Van Raak, Fokke, Koşer Kaya, Voortman, Segers, Thieme en Klein Wet Huis voor klokkenluiders (33.258)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 2

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA): Mijn fractie schaart zich achter het standpunt van de regering dat wetswijziging nodig is op het punt van het schrappen van de verplichte melding aan de werkgever bij een besluit tot het niet doen van een onderzoek, een verplichting die min of meer per ongeluk in het wetsvoorstel is terechtgekomen. Zijn de initiatiefnemers het daarmee eens? Zo ja, wie moet er het voortouw nemen in deze verandering?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 8

De heer De Graaf (D66): Ik wijs in het bijzonder op het bepaalde in artikel 7 omtrent de mededeling aan verzoeker én werkgever als de afdeling onderzoek geen onderzoek instelt. Ik ben blij dat de initiatiefnemers en de minister het met ons eens zijn dat het inderdaad niet gewenst is dat de mededelingsplicht ook geldt als de afdeling onderzoek besluit tot niet-ontvankelijkheid. Een voorlopige oplossing kan worden gevonden in het onderzoeksprotocol, maar dat zal te zijner tijd toch echt met de wet moeten worden gerepareerd. Kan de minister toezeggen dat hij dat in zijn wetgevingsplanning opneemt?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 9

Mevrouw Vos (GroenLinks): We hebben nog een enkele andere vraag. Naar aanleiding van de schriftelijke uitwisseling leek het idee te ontstaan, met name wat betreft artikel 7 van de novelle, dat wanneer het Huis besluit na een melding geen onderzoek te doen, het Huis hiervan melding doet aan zowel de werknemer, de klokkenluider, als aan de werkgever. Dat kan echter voor de klokkenluider buitengewoon vervelend uitpakken. Dat was juist niet de bedoeling. Het lijkt mij ook volstrekt overbodig. Ook de minister heeft daar in zijn brief een en ander over gezegd en aangegeven dat dit zou moeten worden gerepareerd. Ik hoor graag van de indieners hoe zij dit zien en wellicht van de minister op welke wijze deze omissie op korte termijn kan worden gerepareerd.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 10

De heer Köhler (SP): Het tweede punt is van wetstechnische aard. Mevrouw Van Bijsterveld, de heer De Graaf en mevrouw Vos gingen er ook al op in, maar ik zal de vraag nogmaals formuleren. Artikel 7 van het gewijzigde wetsvoorstel luidt: "Indien de afdeling onderzoek geen onderzoek instelt of dit niet voortzet, deelt het dit onder vermelding van de redenen zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de verzoeker en de werkgever mede." Op de vraag van D66 hierover antwoordt de minister, aan wie daar een vraag over was gesteld, dat er ten onrechte in het gewijzigde wetsvoorstel is blijven staan dat deze mededeling ook naar de werkgever gaat en dat deze omissie te gelegener tijd gerepareerd moet worden. Prachtige formulering, "te gelegener tijd". De initiatiefnemers schrijven in de memorie van antwoord dat de mededeling uit artikel 7 alleen naar de werkgever gaat als een onderzoek niet wordt voortgezet en dat dit kan worden gepreciseerd in het nog op te stellen onderzoeksprotocol. Dat is zonder meer juist. Mijn vraag is echter of het daarnaast niet goed is om de wetstekst bij een volgende gelegenheid op deze manier te corrigeren.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 27-28

De heer Van Raak: Mevrouw Vos wees heel terecht op een fout. De melding van een niet-onderzoek moet niet naar de werkgever; dat is niet de bedoeling. De minister gaat dit zo snel mogelijk repareren. Hoe, weet ik niet, maar we gaan het doen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 31

Minister Plasterk: Diverse leden hebben gevraagd naar de reparatie van de wet op een punt waarvan ik in de schriftelijke beantwoording al heb gemeld dat dit mijns inziens inderdaad niet correct was. Waar wordt besloten om niet tot onderzoek over te gaan, wordt dat gemeld aan betrokkene, namelijk aan de klokkenluider of de potentiële klokkenluider, maar niet aan diens werkgever. Daarmee zou je namelijk onnodig schade veroorzaken. Dat zou er moeten staan, maar dat staat er nu niet. Ik zal in ieder geval ervoor zorgen bij de vervolgactie dat dit in de praktijk niet gaat gebeuren, maar omdat het gerepareerd moet worden, zal ik een reparatiewet voorbereiden. Daarin zal ik ook een aantal andere kleine dingen die zijn gesignaleerd, meenemen. Ik ga ermee aan de gang. Ik zie geen reden waarom dat een grote kwestie zou hoeven te zijn. Ik kan daarmee voortvarend aan de gang.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 35

De heer De Graaf (D66): Ik dank de minister ook voor de toezegging om artikel 7 alsnog te repareren. In antwoord op onze schriftelijke opmerkingen heeft hij dat aangegeven. Hier heeft hij dat herhaald. Het is mooi dat dit in de wetgevingsplanning wordt opgenomen.

(...)

Mevrouw Vos (GroenLinks): Ik spreek mijn dank uit voor het feit dat artikel 7 wordt gerepareerd en voor de woorden van de heer Van Raak over cultuurverandering.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 44

Minister Plasterk: Dan kom ik nog even terug op die reparatiewet. Ik wil daar terughoudend in zijn. Er ligt een initiatiefwet voor. Ik ben bereid om aperte fouten — laat ik het maar zo onbeleefd noemen — te repareren. Als iedereen het er bijvoorbeeld over eens is dat het niet de bedoeling is dat bij het niet-doen van onderzoek melding wordt gedaan aan de werkgever, haal ik dat graag naar mij toe en zal ik dat zo snel mogelijk repareren. Dat geldt ook voor nog kleinere fouten die wellicht ergens in de tekst zijn geslopen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 45

Minister Plasterk: De toezegging die ik heb gedaan voor een reparatiewet heeft echt betrekking op de technische reparaties.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Protocollen met andere toezichthouders en inspecties (33.258 / 34.105) (T02235)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid De Graaf (D66), toe erop toe te zien dat het Huis voor klokkenluiders gebruikmaakt van de mogelijkheid om met andere toezichthouders en inspecties protocollen af te sluiten.


Kerngegevens


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 7

De heer De Graaf (D66): Het tweede bezwaar zag op de onheldere samenloop van de onderzoekstaak van het Huis voor klokkenluiders met de handhavings- en onderzoekstaken van marktmeesters, toezichthouders en inspecties. Mijn fractie vindt het onderscheid in de nieuwe regeling een stuk duidelijker, nu gemarkeerd is dat de onderzoekstaak van het Huis voor klokkenluiders niet concurrerend kan zijn, maar slechts aansluitend en aanvullend indien er geen onderzoek door anderen heeft plaatsgevonden of indien er, ondanks eerder onderzoek, nog steeds sprake lijkt te zijn van misstand. In de praktijk zullen nog wel degelijk afscheidingsvragen overblijven, maar ik vertrouw erop dat die worden opgelost, eventueel via nadere regelgeving. Ik vraag de minister hierover ook nog zijn licht te laten schijnen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 31

Minister Plasterk: De heer De Graaf vroeg of ik mijn licht kan laten schijnen over een aantal samenloopproblemen en afscheidingsvragen. Het licht op de klok is nog maar beperkt, dus ik zal het kort houden. In de wet zijn een aantal voorzieningen getroffen voor de afbakeningsvraagstukken, in ieder geval de verplichting om een samenwerkingsprotocol te sluiten met het OM. Daarnaast is er de verplichting om in het geval van een individueel onderzoek ook af te stemmen. Verder is er de mogelijkheid om met andere toezichthouders en inspecties protocollen af te sluiten. Ik zal erop toezien dat van die mogelijkheid gebruikgemaakt zal worden.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie effecten wet (34.156) (T02265)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Pijlman (D66), toe de beschikbare informatie over de effecten van de wet mee te nemen in de jaarlijkse rapportages aan de Kamer.


Kerngegevens

Nummer T02265
Status voldaan
Datum toezegging 22 maart 2016
Deadline 1 januari 2020
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Wonen en Rijksdienst
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. H.J. Pijlman (D66)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen jongeren
tijdelijke huisvesting
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Schouten Aanvulling van de opzeggingsgrond dringend eigen gebruik voor de tijdelijke huisvesting van jongeren (34.156)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 24, item 10 - blz. 13

De heer Pijlman (D66): Voorzitter. Ik wil mevrouw Schouten danken voor de adequate beantwoording. Ik heb haar gevraagd naar de cijfers en daarover zegt ze alleen de ervaringscijfers van Amsterdam te hebben. De minister verwijst naar de Staat van de Woningmarkt en naar het WoonOnderzoek. Is het juist dat dit in april uitkomt? En wil hij de evaluatie van dit wetsontwerp dan opnemen in de cijfers in de Staat van de Woningmarkt en/of het WoonOnderzoek? Wij zullen voor dit voorstel stemmen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 24, item 10 - blz. 15

Minister Blok: De heer Pijlman kan ik bevestigen dat het eerstvolgende WoonOnderzoek in april naar buiten komt. Daarin zal met betrekking tot deze wet misschien wel interessante informatie over de stand van zaken staan. Maar pas over drie jaar kunnen we laten zien wat de eerste effecten van de wet zijn. Als het gaat om de evaluatie van de wet vroeg de heer Pijlman, die mee te nemen in de jaarlijkse rapportage. Ik wil voorstellen om dat op twee manieren te doen. Ik denk dat het zuiver is om een wet zelfstandig als wet te evalueren. Maar het doel van de jaarlijkse rapportage is natuurlijk om de ontwikkelingen te laten zien op de woningmarkt. Ik vind het logisch — dat zeg ik bij dezen ook graag toe — dat we daar waar informatie beschikbaar komt, zoals van gemeenten die melden dat ze hiervan gebruik zullen maken, dat zo snel mogelijk in de jaarlijkse rapportages aan de Kamer zullen laten weten.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Tijdelijke huurcontracten en internationale studenten (34.373) (T02275)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Flierman (CDA), toe dat hij zal monitoren hoe de invulling in de wet van de tijdelijke huurcontracten uitwerkt voor internationale studenten en maatregelen zal treffen als er zich problemen voordoen.


Kerngegevens

Nummer T02275
Status voldaan
Datum toezegging 12 april 2016
Deadline 1 januari 2020
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Wonen en Rijksdienst
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Dr. A.H. Flierman (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen huurmarkt
studentenhuisvesting
tijdelijke huurcontracten
Kamerstukken Wet doorstroming huurmarkt 2015 (34.373)


Uit de stukken

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 12-13

De heer Flierman (CDA): Ik zou toch even willen doorvragen op twee aspecten van dit punt van de studentenhuisvesting. In de eerste plaats heeft de minister bij het aanvaarden van het amendement de inschatting gemaakt dat de effecten niet schadelijk zouden zijn. Nu horen we van de belangenbehartigers van universiteiten en hogescholen en ook van de koepel van studentenhuisvesters dat ze wel problemen voorzien, omdat er voor die buitenlandse studenten wellicht toch meer mogelijkheden zijn om, al is het dan maar tijdelijk, naar een andere, misschien voor hen aantrekkelijkere plek te verhuizen, waardoor die studentenkamer wel leeg komt te staan. De minister zegt vervolgens dat er in veel studentensteden nog een tekort aan kamers is en dat zo'n kamer dus wel weer verhuurbaar zal zijn. Dat is ook wel het geval, denk ik, maar het probleem is dat die instellingen zich in de regel eraan gecommitteerd hebben om in het kader van uitwisselingsafspraken iedere zoveel maanden een aantal kamers beschikbaar te hebben voor nieuw inkomende uitwisselingsstudenten. Je kunt die kamer dus niet zomaar verhuren aan een willekeurige andere student, want dan is die kamer drie of vier maanden niet meer beschikbaar voor uitwisselingsprojecten. Juist dat klemt in de studentensteden. Juist dat zou wat ons betreft een reden moeten zijn om toch nog eens serieus te bekijken of het amendement van de heer De Vries op dit punt een ongewenst effect heeft.

Minister Blok: Ik zeg de heer Flierman graag toe dat wij zullen blijven bekijken wat de effecten zijn van deze wet als geheel en van dit onderdeel. Het verhuren van een kamer voor twee of drie maanden, zoals in het door de heer Flierman genoemde voorbeeld, is niet ongebruikelijk. Dat zeg ik ook op basis van mijn ervaring indertijd met studentenkamers; voor zo'n periode op stage gaan is immers al heel lang gebruikelijk. Hoewel dat in die tijd wettelijk niet goed geregeld was — je zou dit naar zijn aard "van korte duur" noemen — kwam dit op grote schaal voor. Ook nu worden er nog steeds kamers aangeboden voor twee of drie maanden; ik spreek weleens een student, bij mij thuis en elders. Ik ben op voorhand dus niet heel bezorgd. Dat was ook de reden van mijn reactie op het amendement dat nu onderdeel is geworden van dit wetsvoorstel, maar ik ben onmiddellijk bereid om te blijven volgen of dit ook in de praktijk uitvoerbaar blijft.

De heer Flierman (CDA): Ik denk dat het knellende punt voor de desbetreffende instellingen, verhuurders, kennisinstellingen, hogescholen en universiteiten is dat zij moeten kunnen garanderen dat er iedere keer een aantal kamers beschikbaar komt. Die garantie is ingebouwd in de uitwisselingsafspraken die zij met instellingen elders in Europa maken. Als zij die garantie niet meer kunnen geven, komen zij in problemen. Als de minister dit gaat monitoren en als hij bereid is om, als blijkt dat dit daadwerkelijk tot ongewenste effecten leidt, te overwegen of hij de wetgeving op dat punt moet aanpassen of er anderszins voor moet zorgen dat die uitwisselingsprogramma's mogelijk blijven, ben ik voor een groot deel gerustgesteld.

Minister Blok: Zoals de heer Flierman het nu formuleert, wil ik dat graag toezeggen.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 17

De heer Flierman (CDA): Meer in specifieke zin heeft hij toegezegd dat hij zal monitoren of er in de sfeer van de verhuur van studentenkamers aan uitwisselingsstudenten een probleem ontstaat. Ik neem aan dat hij daarover met de sector zal praten en dat de sector hem op dat probleem zal attenderen als het zich voordoet. Zo dat probleem er is, dan is hij bereid om op dat punt maatregelen te treffen.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 23

Minister Blok: Dat geldt ook voor zijn formulering dat ik zal monitoren hoe de invulling in de wet van de tijdelijke huurcontracten uitwerkt voor internationale studenten. Ik zal dat op die manier uitvoeren.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Tijdelijke huur in de particuliere huursector (34.373) (T02276)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Verheijen (PvdA), toe om te monitoren dat de tijdelijke huur niet de norm zal worden in de particuliere huursector en om in de jaarlijkse rapportages verslag te doen van de ontwikkelingen op dit terrein in zowel de sociale als de particuliere huursector.


Kerngegevens

Nummer T02276
Status voldaan
Datum toezegging 12 april 2016
Deadline 1 januari 2020
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Wonen en Rijksdienst
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. L.H.J. Verheijen (PvdA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen huurmarkt
particuliere huursector
tijdelijke huur
Kamerstukken Wet doorstroming huurmarkt 2015 (34.373)


Uit de stukken

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 7 - blz. 2

De heer Verheijen (PvdA): Om te voorkomen, dat er een ongewenste verdringing ontstaat in de particuliere sector willen wij graag dat de minister de vinger aan de pols houdt ten aanzien van de ontwikkeling van de markt voor tijdelijke huurcontracten. Wij verzoeken om een jaarlijkse rapportage, met als doelstelling om diepgaand inzicht in de diverse segmenten binnen de particuliere huurmarkt te verkrijgen, om te bewaken dat contracten voor onbepaalde tijd in de bestaande huurvoorraad inderdaad de norm blijven. Daarnaast vragen wij om de bereidheid te hebben om beperkingen te stellen als het aandeel contracten voor onbepaalde tijd bedreigd zou worden. Graag verneem ik het standpunt van de minister hierover.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 14

Minister Blok: De heer Verheijen vroeg mij, vanuit een soortgelijke zorg, om te monitoren dat de tijdelijke huur niet de norm zal worden in de particuliere huursector. Ik zeg hem graag toe dat we in de jaarlijkse rapportages zowel wat betreft de sociale huursector als wat betreft de particuliere huursector daarvan verslag zullen doen. Bij de woningcorporaties kunnen we dat doen door hen dit te laten vermelden bij de informatie die ze sowieso al moeten verstrekken. Bij de particulieren zullen we dat doen met aparte onderzoeken.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 21

De heer Verheijen (PvdA): Wij zijn ook blij met de twee toezeggingen die de minister heeft gedaan. De eerste had betrekking op de tijdelijke huurcontracten en de wijze waarop de minister daarover jaarlijks wil gaan rapporteren. Daarmee moet een diepgaand inzicht worden bereikt als het gaat om segmenten en doelgroepen. De minister nam de positie in dat hij kiest voor het handhaven van de norm van het contract voor onbepaalde tijd als het gaat om de bestaande huurvoorraad. Daarmee spreekt hij dus ook uit, zo begrijp ik hem, dat hij bereid is om maatregelen te nemen als onverhoopt blijkt dat er een verdringingseffect optreedt in de tijdelijke huurcontractenmarkt.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Duur scheefwonen (34.373) (T02280)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bikker (ChristenUnie), toe om jaarlijks de toename van het dure scheefwonen te monitoren.


Kerngegevens

Nummer T02280
Status voldaan
Datum toezegging 12 april 2016
Deadline 1 juni 2020
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Wonen en Rijksdienst
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Minister voor Milieu en Wonen
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr. M.H. Bikker (ChristenUnie)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen huurmarkt
scheefwonen
Kamerstukken Wet doorstroming huurmarkt 2015 (34.373)


Uit de stukken

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 4-5

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Ik wil even inhaken op dat dure scheefwonen, want dat was ook een thema in mijn bijdrage. De minister geeft duidelijk aan dat hij denkt met deze instrumenten voldoende prikkels te geven om die trend om te buigen. Tegelijkertijd is de toename van het aantal dure scheefwoners wel echt substantieel als je naar de recente cijfers kijkt en vindt het WoonOnderzoek maar eens in de drie jaar plaats. Hoe gaat de minister de vinger aan de pols houden wat betreft de vraag of de maatregelen voldoende zijn om die trend te doorbreken?

Minister Blok: We publiceren naast het WoonOnderzoek ook jaarlijks over de staat van de woningmarkt en de staat van de volkshuisvesting. Die cijfers zijn minder compleet, dus die zullen altijd indicatief zijn. Het WoonOnderzoek is echter een heel groot onderzoek. Maar langs die route houden we dus de vinger aan de pols. Ontwikkelingen in de woningmarkt gaan over het algemeen vrij traag. De mutatiegraad in de sociale huursector ligt op ongeveer 8%. Ik heb hoge verwachtingen van passend toewijzen. Daar is nogal heftig op gereageerd; dat illustreert ook dat de verhuurders verwachten dat het een forse impact zal hebben. Het zal echter stapje voor stapje gebeuren. Dat geldt natuurlijk ook voor de huursombenadering: die verlaagt weliswaar de sprongen bij harmonisatie, maar ook dat gebeurt alleen op het moment dat een woning vrijkomt.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Het is duidelijk dat het ijzer niet met handen kan worden gebroken, zeker niet in de woningmarkt. Tegelijkertijd is het wel lastig om aan de hand van cijfers die jaarlijks verschijnen te concluderen hoe het met de trend gaat. Gezien de substantiële stijging — het is niet een klein beetje, maar we zien echt een enorme toename — wil ik de minister vragen of hij het mogelijk acht om bij de jaarlijkse monitoring, of op een ander moment, de Kamer te informeren over de wijze waarop dit zich ontwikkelt. Dit om te voorkomen dat we niet achteraf, over drie jaar, tegen elkaar moeten zeggen dat we het wel uit de cijfers hadden kunnen destilleren. Ik begrijp dat er niet onmiddellijk volgend jaar nieuwe maatregelen zijn, maar dat is ook niet mijn vraag. Dit is echter zo'n zorgelijke trend, dat ik het wel goed in beeld wil hebben.

Minister Blok: Ik heb dezelfde wens, omdat betaalbaarheid ook een van de speerpunten is van het kabinet. We hebben die ook meegegeven aan gemeenten, huurders en woningcorporaties voor het maken van de prestatieafspraken. De betaalbaarheid monitoren we dus jaarlijks. Ik wilde met mijn kanttekening bij het WoonOnderzoek aangeven dat alleen op die momenten er zeer grootschalige en statistisch zeer betrouwbare informatie is. De betaalbaarheid monitoren we echter jaarlijks.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Precies. Dat van die betaalbaarheid is mooi, maar ik zou dat wel toegespitst willen zien op de trend van het dure scheefwonen, anders houden we ons weliswaar met cijfers bezig, maar hebben we het net niet over dat probleem.

Minister Blok: Mevrouw Bikker heeft dezelfde informatiewens als ik. De enige randvoorwaarden zijn de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van de gegevens.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 22

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording. De zorgen die ik nog heb, loop ik puntsgewijs af zoals ze in de beantwoording aan de orde kwamen. De eerste is het dure scheefwonen. De minister deelt met de ChristenUnie-fractie de analyse dat daarin een zorgelijke ontwikkeling plaatsvindt. Hij heeft als hoop de passende toewijzing, die inmiddels in de Woningwet gerealiseerd is, en geeft aan dat hij dezelfde informatiewens heeft als mijn fractie. Hij heeft ook toegezegd om daarover duidelijk te rapporteren via de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt. Dat klinkt allemaal goed en mooi. Die toezegging staat dus genoteerd.

Echter, wie naar de editie 2015 van de Staat van de Woningmarkt kijkt, ziet dat veel gegevens met betrekking tot de betaalbaarheid worden gebaseerd op het grote WoonOnderzoek 2012. Dat gaat dus drie jaar terug. Als wij opnieuw naar de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt gaan kijken, is mijn vrees dat de gegevens zullen worden gebaseerd op WoON 2015. Daardoor zullen wij opnieuw drie jaar moeten wachten, terwijl er in de afgelopen drie jaar een toename met 40% was van het dure segment aan scheefwonen. Dat vraagt dus om meer dan de nu gebruikelijke informatiestromen per jaar. Omdat de minister uitsprak dat hij dezelfde informatiewens heeft als mijn fractie, hoop ik dat hij dit volledig deelt. Kan hij toezeggen dat hij de Kamer nader informeert, zodat wij niet beperkt blijven tot de jaarlijkse informatie uit de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt die wij nu kennen, en zodat er niet telkens wordt teruggegaan op het WoonOnderzoek, maar wij echt de vinger aan de pols houden? Zo hoeven wij niet over drie jaar te constateren dat er opnieuw 40% is bijgekomen. Graag krijg ik een heldere toezegging op dit punt. Volgens mij zaten wij hierin samen al een heel eind op de goede weg.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 26

Minister Blok: Ik kom op de vragen van mevrouw Bikker. Zij sprak haar grote zorg uit over de toename van het dure scheefwonen en vroeg mij nog een keer te bevestigen om dat niet alleen bij het woononderzoek te monitoren, maar om dat jaarlijks te doen. Dat zal ik inderdaad doen, met de kanttekening dat het woononderzoek de meest nauwkeurige gegevens geeft. Ik vraag jaarlijks gegevens op van woningcorporaties, vrij gedetailleerd. Daar kan ik dit soort informatie en ook de gevraagde informatie over het aantal woningen onder de kwaliteitskortingsgrens uit halen, zodat ik die tussentijds vrij nauwkeurig kan leveren.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Dominantie Nederlandse taal in de rechtshandhavingsketen in het Caribisch deel van het Koninkrijk (34.300 IV / CXIX) (T02322)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks) toe, samen met de minister van Veiligheid en Justitie (V en J) te bezien of de dominantie van het Nederlands in de hele keten van de rechtshandhaving in het Caribisch deel van het Koninkrijk geen problematische effecten heeft.


Kerngegevens

Nummer T02322
Status voldaan
Datum toezegging 21 juni 2016
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Hoofdverantwoordelijke)
Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen dominantie
evaluatie justitiële Rijkswetten
Nederlandse taal
Kamerstukken Werkbezoek Caribisch deel Koninkrijk april 2016 (CXIX)
Begrotingsstaten Koninkrijksrelaties en BES-fonds 2016 (34.300 IV)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 3, blz. 7

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

We wachten nog steeds op de kabinetsreactie op de evaluatie van de justitiële consensusrijkswetten. Het rapport is ons al op 8 oktober vorig jaar toegestuurd, dus we zouden graag van de minister horen waarom het zo lang duurt. Het is jammer dat wij tijdens dit beleidsdebat niet kunnen spreken over de vraag hoe de regering over die evaluatie denkt. Mevrouw Van Bijsterveld zei dat zij het graag te zijner tijd hoort, maar ik nodig de minister uit om daar nu al een voorschot op te nemen en in ieder geval op hoofdlijnen te reageren op deze evaluatie. Wat vindt de regering bijvoorbeeld van de door de commissie uitgesproken wens om een fundamenteel debat aan te gaan over het verminderen van de dominantie van de Nederlandse taal in de context van de rechtshandhaving en hoe ziet zij de "caribisering" van het personeelsbestand? (...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 32

Minister Plasterk:

De heer Ganzevoort vroeg ook naar de taal; anderen vroegen daar ook naar. Het Nederlands is natuurlijk de taal van het bestuur en van het recht in het Koninkrijk. Ik zie natuurlijk wel de tendens. Zo wordt op Sint-Maarten de taal soms zelfs door bestuurders niet meer beheerst. Of het voor eeuwig is, weet ik niet, maar ik zou er zo lang mogelijk aan willen vasthouden dat er in het Nederlands wordt onderwezen, ook omdat veel kinderen na de middelbare school gaan studeren, ofwel in Amerika, ofwel in Nederland. Daarvoor zullen ze de taal toch machtig moeten zijn. Ik noemde de brede school waar ik was. Ik vroeg daar aan kinderen in de eerste klas: bosnan ta papia Hulandes, oftewel: praten jullie Nederlands? Het antwoord was: ja, een, twee, drie! Maar dat was het dan zo ongeveer. Die kinderen zijn dus vier jaar oud, maar ze hebben eigenlijk nooit Nederlands gesproken. Als ze echter van die school komen, naar het vwo gaan — waar vaak Nederlands wordt gesproken — om vervolgens uit te stromen om in Nederland te gaan studeren, zullen ze toch vloeiend Nederlands moeten kunnen. Dat is wel de werkelijkheid.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Mijn vraag ging niet zozeer over het onderwijs, want daarin herken ik deze spanning wel. Mijn vraag was specifiek naar aanleiding van het evaluatierapport justitiële consensusrijkswetten en de discussie die daarin wordt aangezwengeld over de vraag of de dominantie van het Nederlands in de hele keten van de rechtshandhaving geen problematische effecten heeft en of we daarover niet eens zouden moeten nadenken. Daar zat mijn pointe.

Minister Plasterk:

Misschien moeten we dat wel eens doen. Ik zal dat signaal ook doorgeven aan mijn collega van V en J. De wetten zijn natuurlijk wel in het Nederlands gesteld; dat is een gegeven. Maar ik zie ook dat de werkelijkheid zich ontwikkelt. Op Curaçao zijn mensen voor wie het Nederlands niet de tweede of de derde taal, maar soms zelfs de vierde taal is, omdat ze naast Papiaments, ook Spaans en soms nog een andere taal spreken.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Versterken rol van kerken in het Caribisch deel van het Koninkrijk (34.300 IV / CXIX) (T02324)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Dijk (SGP), toe de rol van de kerken in het Caribisch deel van het Koninkrijk bij de bestrijding van armoede, jeugdproblematiek, prostitutie, criminaliteit en dergelijke, waar mogelijk, aan te jagen en de samenwerking tussen kerken en de overheid te bevorderen.


Kerngegevens

Nummer T02324
Status voldaan
Datum toezegging 21 juni 2016
Deadline 1 november 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden mr. D.J.H. van Dijk (SGP)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Caribisch Nederland
kerkelijke instellingen
Kamerstukken Werkbezoek Caribisch deel Koninkrijk april 2016 (CXIX)
Begrotingsstaten Koninkrijksrelaties en BES-fonds 2016 (34.300 IV)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 3, blz. 6

Diederik van Dijk (SGP):

Sprekend over armoede, jeugdproblemen, prostitutie en criminaliteit wijs ik ook op de rol die de vele kerken op deze eilanden kunnen spelen. De secularisatie heeft op deze eilanden niet toegeslagen; de overgrote meerderheid van de bevolking is kerkelijk. Wordt het sociaal en moreel kapitaal van kerken en ook van allerlei maatschappelijke organisaties benut door de diverse overheden? Op welke wijze kan dit verder worden bevorderd?

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 41.

Diederik van Dijk (SGP):

Op één punt heb ik geen reactie gekregen, namelijk de mogelijke rol die de kerken zouden kunnen spelen op deze eilanden. Ik moest even denken aan een boekpresentatie waar ik ooit bij was in 2010. Daar zei Alexander Pechtold bij de presentatie van een boek van James Kennedy dat hij een groot voorstander is van de scheiding van kerk en staat, maar niet van de scheiding van kerk en straat. Juist bij armoedebestrijding en het tegengaan van allerlei sociale problemen kunnen kerken en maatschappelijke organisaties heel veel betekenen. Het is ook overheidsbeleid om juist de eigen kracht van de samenleving te benutten, met inbegrip van familie en maatschappelijke verbanden. Is de minister bereid om met de betreffende overheden te bezien op welke wijze het sociale kapitaal van die kerken, die nog zeer groot en bloeiend zijn op deze eilanden, kan worden benut in de strijd tegen armoede, jeugdproblematiek, prostitutie, criminaliteit en dergelijke? Ik hoop dat de minister daar nog even op wil ingaan.

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 47-48.

Minister Plasterk:

De heer Van Dijk vroeg naar de rol van de kerken. Het geval wil dat ik vorige week op Curaçao in een gezelschap zat met wat mensen uit het maatschappelijk middenveld. We spraken over met name het probleem van de ontbrekende vaders. De moeders werken en moeten daarnaast de opvoeding doen, terwijl de vader in de "snack", het lokale café, bier zitten te drinken. Ik heb toen ook gevraagd of de kerken daar niks aan doen. Want we kunnen wel proberen van overheidswege invloed in die gezinnen te krijgen, maar dan gebruiken we meteen de statelijke kant. Ik kan me voorstellen dat de pastoor — in dit geval gaat het voornamelijk om rooms-katholieken — een veel grotere invloed kan hebben. Ik heb toen dus uit eigener beweging al geprobeerd dat onderwerp ter sprake te brengen.

Het antwoord is overigens dat men, voor zover men naar de kerk gaat, zich daardoor niet altijd laat leiden in het gedrag. Ik ben het er echter zeker mee eens dat op de zes eilanden de kerken een grote rol spelen in het maatschappelijk middenveld. Op het ene eiland is dat de katholieke kerk en op het andere eiland zijn dat weer andere kerken. Vooral voor de mensen die ter plekke politiek bedrijven is het, denk ik, verstandig zich dat te realiseren en daar een goede samenspraak mee te hebben.

Diederik van Dijk (SGP):

Ik ben heel blij dat de minister het punt herkent en er zelfs al een punt van heeft gemaakt. Is hij bereid om dit punt waar mogelijk aan te jagen, zodat het niet incidenteel blijft? Er is, denk ik, best wat te winnen op dit terrein.

Minister Plasterk:

Dat zeg ik toe. De heer Van Dijk sprak nog over de scheiding van kerk en staat. Die is hier helemaal niet in het geding. Het gaat om belangrijke organisaties die een grote rol spelen in het sociaal werk en het maatschappelijk werk, maar ook in de morele opvoeding, als je dat zo zou willen noemen. Het lijkt me goed om daar goed contact mee te hebben en de synergie te zoeken met wat soms het overheidsbeleid is. Dat zeg ik dus toe.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Open overleg met vakbonden over uitvoering van de wet (32.550) (T02361)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Engels (D66) en Barth (PvdA), toe dat hij bereid is na aanname van het initiatiefwetsvoorstel een open overleg met de vakbonden te gaan voeren en zich daarover van tevoren door de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP) te laten adviseren over zijn inzet.


Kerngegevens

Nummer T02361
Status voldaan
Datum toezegging 25 oktober 2016
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. M.A.M. Barth (PvdA)
prof. mr. J.W.M. Engels (D66)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen ambtenaren
open overleg
vakbond
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Van Weyenberg en Keijzer Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (32.550)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 4, item 11 - blz. 5-6

De heer Engels (D66): Tot slot heb ik nog enkele vragen aan de minister. Wat is nu precies de positie van de regering als de fase van de bekrachtiging zou aanbreken? We weten nog niet of die aanbreekt, maar ik sluit dat niet uit. In de eerste termijn in deze Kamer heeft de minister aangegeven dat hij het oordeel over het wetsvoorstel aan de Kamer laat. Daarmee zegt hij in mijn ogen dat, als dat oordeel positief is, de bekrachtiging ook zal worden gerealiseerd. Hij heeft echter ook gezegd met de bonden nog een open overleg te zullen voeren over de uitvoering van de wet. Dat was toch een wat andere formulering dan de formulering die de minister eerder hanteerde in de Tweede Kamer. Hij zei toen dat hij, in de situatie waarin een meerderheid in de Tweede en de Eerste Kamer wil dat de wet er komt, geen op overeenstemming gericht open en reëel overleg kan gaan voeren met de vakbonden over de vraag of die wet er moet komen. De minister gaf aan dat die verplichting er niet is en er ook niet kan zijn. Ook over de suggestie om de bekrachtiging door de regering te laten afhangen van een op overeenstemming gericht overleg met de vakbonden wilde de minister geen misverstand laten bestaan. Hij achtte dit ondenkbaar en staatsrechtelijk onzuiver. Mijn fractie is het met die opvatting geheel eens. Graag hoor ik van de minister of hij ook zelf nog steeds achter deze opvatting staat en met name wat hij in de eerste termijn in deze Kamer nou precies bedoelde met de formule "het overleg over de uitvoering van deze wet".

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 4, item 11 - blz. 11

Mevrouw Barth (PvdA): Mocht deze wet het halen, is de minister dan bereid om zich wel aan zijn eigen ROP-regeling te houden en alsnog naar overeenstemming te streven met de bonden over de invoeringswetten en de overige wet- en regelgeving die noodzakelijk zullen zijn om deze wet op een fatsoenlijke manier te laten landen? Is de minister verder bereid, afspraken te maken met de bonden hoe in een nieuw overlegstelsel hun positie fatsoenlijk en passend geborgd wordt?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 4, item 11 - blz. 27

Minister Plasterk: Mevrouw Barth en anderen vroegen of ik, als de wet wordt aangenomen, bereid ben om open en reëel overleg met de vakbonden te voeren over de uitvoering van deze wet en de aanpassingswetten die nog gaan volgen. Het antwoord daarop is bevestigend. Ik voeg daar wel aan toe dat dit een belangrijk overleg wordt. Mijn voornemen is om aan de ROP advies te vragen over de precieze inzet waarmee ik dat overleg zal ingaan. Daarbij wordt ook de Advies- en arbitragecommissie van de ROP betrokken. Langs dat traject zal ik dit doen. Vanzelfsprekend zal ik uitvoering geven aan wetten die door de Kamers der Staten-Generaal zijn aangenomen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 4, item 11 - blz. 29

Minister Plasterk: Een deel van de vragen die mevrouw Barth heeft gesteld is bij interruptie al besproken. Streef ik ernaar om de positie van de bonden in de cao gelijk te houden? Ik streef er in ieder geval naar dat de bonden een zeer serieuze positie hebben en misschien zelfs wel verkrijgen omdat ze nu een tweezijdig cao-overleg kunnen gaan voeren. Als deze initiatiefwet wordt aangenomen en bekrachtigd, ben ik bereid om een open overleg met de bonden te gaan voeren. Zoals gezegd zal ik mij van tevoren laten adviseren over mijn inzet daarvoor. We doen dat dan op een zo kort mogelijke termijn.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Overleg met VNG, IPO en UVW (32.550) (T02362)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Barth (PvdA), toe bij een volgend overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg en de Unie van Waterschappen te spreken over de signalen dat lagere overheden georganiseerd overleg zouden willen stoppen en het cao-overleg willen verleggen van de vakbonden naar de ondernemingsraden.


Kerngegevens

Nummer T02362
Status voldaan
Datum toezegging 25 oktober 2016
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. M.A.M. Barth (PvdA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen ambtenaren
overleg
VNG
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Van Weyenberg en Keijzer Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (32.550)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 4, item 11 - blz. 30-31

Mevrouw Barth (PvdA): Ik had de minister gevraagd wat hij ervan vindt dat gemeenten hebben aangegeven dat zij het georganiseerd overleg lokaal zullen beëindigen als het wetsvoorstel wordt aangenomen en dat decentrale overheden hebben aangegeven dat zij dan niet meer met de vakbonden willen onderhandelen over cao's en dat zij dat dan zullen verplaatsen naar de ondernemingsraden.

Ik had ook nog een vraag gesteld over de financiën. De minister heeft in de schriftelijke beantwoording aangegeven dat die 100 miljoen gedekt zou kunnen worden door besparingen op apparaatskosten. Ik heb de minister gevraagd om toe te zeggen dat dat niet gebeurt en dat er geen banen geschrapt zullen worden om geld vrij te maken voor de implementatie van het wetsvoorstel.

De voorzitter: Zou dat ook allemaal nog in die brief kunnen?

Minister Plasterk: Nee, dat wordt een beetje te gek. Laat ik proberen om zo veel mogelijk daarvan hier te beantwoorden. Ik ben het met mevrouw Barth eens dat de invoering niet ten koste van de werkgelegenheid mag gaan. Ik verwacht dat eerlijk gezegd ook niet. Ik sluit mij overigens ook aan bij de beantwoording door de heer Van Weyenberg op dat punt. Met de bekostiging uit de bedrijfsvoering en het apparaat wordt uitdrukkelijk niet bedoeld dat er arbeidsplaatsen vervallen om de transitie te bekostigen. Daarmee wordt bedoeld dat werkgevers kunnen herschikken binnen de bestaande apparaatsbudgetten, waaronder de eerder genoemde opleidingsbudgetten. Ter illustratie: een aanzienlijk deel van de verwachte transitiekosten bestaat uit kosten voor de training van personeel ten behoeve van de invoering van het wetsvoorstel. In de kosten-batenanalyse van 2011 is er al rekening mee gehouden dat werkgevers deze kosten voor het grootste deel kunnen opvangen binnen de bestaande opleidingsbudgetten. Ik denk dat daarmee tegemoet wordt gekomen aan de zorg van mevrouw Barth.

Het beeld dat de gemeenten geen overleg meer zouden willen voeren herken ik niet. Ik zie dat ook niet terug bij andere overheidswerkgevers. Ik ken daar ook geen concrete voorbeelden van. Ik kan mij dat met het oog op het proces ook niet voorstellen. Zij zijn nu al voorzichtig voorbereidingen aan het treffen om cao's te kunnen sluiten na de normalisering van de rechtspositie. Die signalen heb ik dus niet gekregen.

Mevrouw Barth (PvdA): Ik had het niet over cao-overleg maar over georganiseerd overleg.

Minister Plasterk: Ik heb geen aanwijzingen dat ze daarbinnen geen cao-overleg met de vakbonden zouden willen voeren maar collectieve afspraken met ondernemingsraden willen maken. Dat is de stelling van mevrouw Barth, als ik het goed begrijp. Ik ken die voorbeelden niet.

Mevrouw Barth (PvdA): Het waren twee verschillende vragen. Gemeenten zouden hebben aangegeven dat zij het georganiseerd overleg zouden willen stoppen. Andere decentrale overheden hebben aangegeven dat ze het cao-overleg willen verleggen van de vakbonden naar de ondernemingsraden. Mijn vraag was wat de minister daarvan vindt. Vindt hij het een wenselijk gevolg? Vindt hij het nastrevenswaardig? Of is hij bereid om met de VNG, het IPO en de Unie van Waterschappen het overleg aan te gaan om hun duidelijk te maken dat dit niet de bedoeling is en dat het belangrijk is dat na aanneming van het wetsvoorstel de vakbonden ook bij de decentrale overheden voluit in positie blijven om cao-overleg te kunnen voeren?

Minister Plasterk: Dat laatste is sowieso het geval. Voor beide casussen die mevrouw Barth voorlegt, hebben mij geen signalen bereikt dat het een structureel probleem zou zijn. Ik zeg met alle plezier toe om bij een volgend overleg met de VNG dit onderwerp aan de orde te stellen en die zorgen weg te nemen. Dat geldt ook voor de Unie van Waterschappen en het Interprovinciaal Overleg.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Problematiek Zeeland en verdeelmodel (34.568) (T02425)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Flierman (CDA), Postema (PvdA) en Schalk (SGP), toe dat:

  • de minister van Economische Zaken naar de problematiek van de provincie Zeeland kijkt en de Kamer daarover een brief stuurt;
  • de minister zelf na het verschijnen van het advies van de commissie-Jansen II met het IPO zal overleggen en naar verdere ontwikkeling van het verdeelmodel van het Provinciefonds zal kijken.

Kerngegevens

Nummer T02425
Status deels voldaan
Datum toezegging 23 mei 2017
Deadline 1 januari 2026
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Dr. A.H. Flierman (CDA)
Drs. A. Postema (PvdA)
P. Schalk (SGP)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken (BIZA)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen provinciefonds
Zeeland
IPO
Kamerstukken Vereenvoudiging van het verdeelmodel van het provinciefonds (34.568)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 28, item 8 - blz. 1

De heer Flierman (CDA): Het IPO kondigt echter zelf in een brief van 15 maart 2017 aan dat men zich zorgen maakt over de positie van Zeeland. Daarom heeft men een commissie van deskundigen, opnieuw onder voorzitterschap van de heer Jansen, ingesteld om te bezien hoe de positie van Zeeland in het Provinciefonds versterkt kan worden. Men gaat daarbij uit van een bijdrage van Zeeland zelf, een bijdrage van de andere provincies, maar ook een bijdrage van het Rijk. Wij zouden graag een reactie van de minister op die brief krijgen. Ik snap heel goed dat hij hier en nu geen blanco cheque gaat uitdelen, maar hij zou op z'n minst kunnen toezeggen dat de regering te zijner tijd het gesprek met het IPO aangaat over het advies van de commissie van deskundigen om te bezien hoe men gezamenlijk tot een oplossing of tot een opvolging van de adviezen kan komen.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 28, item 8 - blz. 2

De heer Postema (PvdA): Mijn fractie is van oordeel dat het voorliggende wetsvoorstel weliswaar een verbetering is ten opzichte van het vigerende verdeelmodel, maar dat we er nog niet zijn. Daarom kunnen we instemmen met het voorstel, maar niet zonder een duidelijk commitment van regeringswege om zich mede-eigenaar te betonen van de problematiek in Zeeland én een bevestiging van de minister dat de in maart 2017 in de Tweede Kamer unaniem gesteunde motie-Veldman/Fokke ten uitvoer wordt gebracht. In deze motie wordt er immers voor gepleit om binnen drie jaar te komen tot een fundamenteel gewijzigd verdeelmodel van het Provinciefonds met een rechtvaardige verdeling op basis van een meer op de werkelijkheid gestoeld rendement op vermogen. Hiermee liggen een kortetermijnoplossing voor de problematiek in Zeeland — dus nog buiten het verdeelmodel om — en een duurzame oplossing via aanpassing van het verdeelmodel mooi in elkaars verlengde. Zo kan beter dan nu het geval is recht worden gedaan aan het uitgangspunt dat een verdeelmodel provincies in staat moet stellen hun inwoners een gelijkwaardig voorzieningenniveau te bieden tegen een globaal gelijke lastendruk. Wij wachten de beantwoording van de minister met belangstelling af.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 28, item 8 - blz. 3-4

De heer Schalk (SGP): Natuurlijk moet er bij de actualisatie naar alle provincies worden gekeken en daarna moet er op basis van eerlijke maatstaven tot een herverdeling worden gekomen. Maar het probleem van Zeeland ligt nu dus wel degelijk op tafel. Niet voor niets heeft zowel de commissie-Balkenende, de Raad voor de financiële verhoudingen als de Raad van State zich uitdrukkelijk over dit thema uitgelaten, gekoppeld aan Zeeland. Bovendien laat het IPO dat zelf ook al zien in de brief aan de minister van 13 september vorig jaar. Inmiddels ligt er opnieuw een brief van het IPO, van 15 maart 2017, waarin het probleem nogmaals wordt bevestigd. Niet voor niets heeft het IPO de voorzitter van de commissie-Jansen opnieuw gevraagd om een oplossing aan te dragen. Dat vindt mijn fractie wel heel frappant omdat het logisch is dat de heer Jansen zijn eigen advies niet zal ondergraven. Dat hij deze opdracht toch heeft aanvaard, geeft aan dat hij aanvoelt dat het in ieder geval van belang is om onevenredige of oneigenlijke effecten te herstellen. Mijn fractie doet een dringend beroep op de minister om de uitslag van dit nieuwe onderzoek te wegen en te bezien of een tegemoetkoming alsnog is te vinden. Graag krijg ik van de minister de uitdrukkelijke toezegging dat hij met het IPO en met Zeeland dit probleem concreet gaat aanpakken. Ik hoop op een positieve reactie van de minister.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 28, item 8 - blz. 5

De heer Plasterk: Mijn collega van Economische Zaken zal namens het gehele kabinet de specifieke problematiek met betrekking tot het dossier Zeeland oppakken. Hij neemt ook de reactie op het rapport van de commissie-Balkenende voor zijn rekening. Er is al gemeld dat er binnen de rijksbegroting 25 miljoen extra beschikbaar is gesteld om bij te dragen aan de structuurversterking. Het daarbij behorende investeringsprogramma zal op korte termijn aan de Kamer worden toegestuurd, met een reactie van het kabinet.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 28, item 8 - blz. 6-7

De heer Plasterk: Vervolgens was er een vraag over de brief van het IPO waarin staat dat men de heer Jansen nog een keer om advies wil vragen; het bevalt kennelijk goed. Vanuit het ministerie zullen wij dat ondersteunen en daaraan opbouwend meewerken. Het is de verantwoordelijkheid van de provincies om te besluiten of men onderling, vanuit de eigen middelen en binnen het verdeelmodel, zou willen overdragen aan bijvoorbeeld de provincie Zeeland. Ik wil niet de verwachting scheppen dat er vanuit het Provinciefonds extra geld van het Rijk is. Die kanttekening wil ik er wel bij geplaatst hebben.

De heer Postema (PvdA): Dit is een geschikt moment om de minister daarop wat verder te bevragen. Als we niet uitkijken, hebben we straks een situatie waarin iedereen de situatie in Zeeland eigenlijk zeer onbevredigend vindt, maar dat er verder niets gebeurt en dat we overgaan tot de orde van de dag. Nu is het zo — dat is best bijzonder — dat alle betrokken provincies hebben gezegd dat dit echt een groot probleem is. Nogmaals, dat zijn de woorden die men zelf in de brief gebruikt. Het gaat weliswaar om een brief aan de Kamer; misschien zou het goed zijn als het IPO ook een dergelijke brief aan de minister zou richten. Die heb ik nog niet gezien. Maar ik kan me voorstellen dat ook de minister zich geroepen voelt om mede-eigenaarschap te voelen bij het probleem, daar waar het IPO zelf aangeeft dat het dit eigenlijk wel een gedeelde verantwoordelijkheid van de provincies vindt. Het IPO vindt daarnaast dat Zeeland er zelf ook een specifieke verantwoordelijkheid in heeft, en het kijkt toch ook naar het Rijk. Misschien zou de minister daar toch nog wat verder op willen reflecteren.

Minister Plasterk: Ik begrijp de vraag wel, maar ik denk dat de heer Postema het antwoord ook wel begrijpt. Als de provincies onderling aan de heer Jansen vragen om die verdeling nog eens te heroverwegen, daar heel goed naar te kijken en nog eens te bekijken of er niet nog wat voor de provincie Zeeland zou kunnen gebeuren, staat hun dat natuurlijk vrij. Dan zal ik dat ook ondersteunen waar dat kan. Maar ik kan geen verwachtingen scheppen over het meerjarenbudget van het Provinciefonds. Ten eerste heb ik dat budget nu niet; ik heb het niet gedekt. Iemand heeft mij wel gezegd, en zo ervaar ik het ook: je wordt snel minder demissionair; het went een beetje. Maar het blijft toch zo dat ik niet over de meerjarenbegroting kan beschikken wat betreft het Provinciefonds. Dat overschrijdt de grenzen van mijn verantwoordelijkheid.

De heer Postema (PvdA): Dat laatste snap ik ook. Ik begrijp dat de minister daarop geen bindende toezegging wil doen die budgettaire gevolgen heeft. Ik hoor tegelijkertijd wel de nodige sympathie. De provincies hebben zelf aangegeven het accres niet te willen aanwenden voor het oplossen van dit probleem. Maar wij weten ook dat bij gewijzigde verdeelmodellen wat smeerolie vaak helpt om uiteindelijk alle partijen in het gareel te houden. In die zin hoop ik op een welwillende houding van de minister dan wel zijn opvolger.

Minister Plasterk: Waarvan akte.

De heer Flierman (CDA): Laat mij daar meteen bij aansluiten. Als ik ook naar de interruptie van de heer Postema luister, denk ik dat we het ongeveer eens zijn. Ook wat mij betreft hebben we niet aan de minister gevraagd om nu al toe te zeggen dat hij of zijn opvolger de portemonnee trekt, op welke manier dan ook; dat snap ik heel goed. Aan de andere kant is het in mijn beleving ook een kwestie van goede bestuurlijke verhoudingen tussen de minister van Binnenlandse Zaken en het bestuur van het IPO dat er, als er zo'n rapport komt en het IPO dat agendeert voor het overleg met de minister, in ieder geval serieus naar dat rapport wordt gekeken. Die vraag en die bereidheid proef ik bij de minister in ieder geval wel. Dat zou wat mij betreft voor dit moment ook voldoende zijn.

Minister Plasterk: Dank daarvoor. Ik wil van mijn kant wel precies blijven. Met steun van het IPO is dit voorstel hier nu ter tafel gebracht. Dit is wat ik de Kamer zou vragen om nu vast te stellen en tot wet te verheffen: deze maatstaven met de daaruit voortvloeiende verdeling. Ik neem kennis van het feit dat het IPO er opnieuw naar wil kijken. Maar ik kan geen verwachtingen scheppen over additioneel budget vanuit het Rijk. Ik neem aan dat de heer Flierman dat begrijpt. Ik zal zelf, en naar ik aanneem ook mijn opvolger, die een warm hart voor Binnenlandse Zaken zal hebben, mijn best doen om ervoor te zorgen dat er voor het lokaal en middenbestuur voldoende ruimte is, ook op dit punt. Maar daar moet het wel bij blijven.

De heer Schalk (SGP): Het heeft niet veel zin om nog meer te vragen van de minister. Maar in een eerder deel van zijn betoog zei hij dat er naar aanleiding van de commissie-Balkenende 25 miljoen voor structuurversterkingen in Zeeland aankomt. Het is toch niet de bedoeling dat juist dat wat bedoeld was voor structuurversterking de oplossing wordt voor dit probleem?

Minister Plasterk: In uw vraag ligt besloten dat we nu met elkaar een probleem hebben gecreëerd. Maar dit is de door de twaalf provinciën vastgelegde verdeelmaatstaf, waarvan ze alle twaalf zeggen: doe dat nu zo, leg dat voor de komende jaren vast in de wet. Daarnaast vraagt men aandacht voor de specifieke problematiek die voortvloeit uit de situatie in Zeeland. Ik heb gemeld dat mijn collega van EZ daar welwillend naar kijkt en dat het kabinet dat probleem sowieso onder ogen ziet. Daarom is er in de begroting ruimte voor gemaakt. Binnenkort komt er een brief van de collega van EZ over de invulling daarvan.

(...)

De heer Postema (PvdA): We hebben dankzij de moties die in de Tweede Kamer zijn aangenomen nog enige tijd om tot een verdere doorontwikkeling van het verdeelmodel te komen. Tot die tijd bestaat het probleem van de fictieve winstuitkering Zeeland. Is de minister het eens met mijn fractie dat, op het moment dat de commissie-Jansen niet tot een goed voorstel komt, het noodzakelijk wordt dat het proces van een verdere doorontwikkeling van het model wordt versneld?

Minister Plasterk: Ik ben het daarmee eens, want we hebben dat proces al versneld. Het aanvankelijke plan was om deze maatstaven voor vijf jaar vast te zetten. Dat is veranderd in twee jaar. Nogmaals, alle twaalf provincies dringen erop aan om het daar op dat punt bij te laten.

De heer Postema (PvdA): Dat is zo, maar de provincies dringen er in de brief van 15 maart ook op aan om het probleem Zeeland tijdelijk op te lossen. Ik hoor mijn collega's ook zeggen dat we moeten proberen het probleem voor het voetlicht te brengen. We moeten het probleem van de fictieve rendementsheffing het hoofd bieden. Dat mag wat tijd kosten, maar we kijken wel reikhalzend uit naar een goed rapport-Jansen II en naar de gepaste reactie daarop van de minister.

Minister Plasterk: Dat begrijp en ondersteun ik. Ik kijk daarom net als u uit naar dat rapport.

(...)

Handelingen I 2016-2017, nr. 28, item 8 - blz. 7-9

De heer Flierman (CDA): Dan komt er een tweede commissie-Jansen op verzoek van het IPO. Die commissie gaat kijken naar de mogelijkheden om nog iets aan de positie van Zeeland te doen. We moeten afwachten waarmee de heer Jansen komt, maar het is een verstandig man en toen ik hem van de week sprak, had ik niet de indruk dat hij zijn eigen advies weer ter discussie gaat stellen. Hij zal vermoedelijk gaan kijken naar andere mogelijkheden die er nog zijn om de positie van de provincie Zeeland in financiële zin wat te verstevigen. Wij wachten met veel belangstelling af, met welke voorstellen hij komt. Ik heb de minister horen zeggen dat hij of zijn opvolgers vanuit hun warme hart voor het openbaar bestuur en de provincies het gesprek zullen gaan voeren als er een advies is en het IPO dat bij de minister op tafel legt. Die toezegging is voor mij voldoende.

(...)

De heer Postema (PvdA): We hebben met instemming de toezegging beluisterd dat vlot zal worden gekeken naar de verdere ontwikkeling van het verdeelmodel, met aandacht voor rendement op het vermogen dat meer op de werkelijkheid gestoeld is. Voorts hebben we goed kunnen spreken over het gewenste rapport-Jansen II voor het oplossen van de problematiek in Zeeland.

(...)

De heer Schalk (SGP): Ik ben het ook met de minister eens dat je niet steeds aanpassingen moet doorvoeren in zo'n verdeelmodel. In het geval van Zeeland is het echter evident dat het al voor aanvaarding van de wet tot dusdanige problemen leidt, dat de heer Jansen opnieuw met een deskundige commissie gaat bekijken hoe het precies uitpakt. Ik heb net als andere sprekers begrepen dat de minister, nadat er een nieuw rapport van de commissie-Jansen komt, in ieder geval met het IPO wil gaan praten om te zien wat er in de toekomst nog mee te doen is.

(...)

Minister Plasterk: Ik heb genoteerd dat er wordt uitgekeken naar het nieuwe advies van de heer Jansen en zijn companen. Daarbij is het van belang om het verdeelmodel voor de toekomst opnieuw te bekijken.

(...)

Minister Plasterk: Als je met maatstaven werkt en je die objectief probeert te maken, doe je dat op een ijkmoment en zie je onder ogen dat het vervolgens enigszins kan gaan schuiven als daarvoor specifieke redenen zijn, bijvoorbeeld als er iets aan de hand is met de structuur. Dat is bij Zeeland zo. Mijn neiging is niet om dan weer met het verdeelmodel te gaan schuiven, maar om structuurmaatregelen te nemen. Dat is ook het voornemen van het kabinet. Ik hoop dat we daarmee de heer Schalk tegemoet kunnen komen. Mijn collega van EZ stuurt daarover binnenkort een brief aan de Kamer.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het toevoegen van een motiveringsplicht voor de omgevingsvisie en het omgevingsplan (33.118) (T02430)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Stienen (D66), toe dat zij een motiveringsplicht voor de omgevingsvisie en het omgevingsplan zal toevoegen, waarin staat dat ook moet worden aangegeven wat met de uitkomsten van de participatie is gedaan.


Kerngegevens

Nummer T02430
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. C.P.W.J. Stienen MA (D66)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen motiveringsplicht
participatie
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 16-28

Mevrouw Stienen (D66):

(...)

Helaas heeft deze inspiratiegids geen juridische status. En natuurlijk moeten gemeenten de ruimte hebben om op basis van de plaatselijke omstandigheden en de eigen cultuur participatietrajecten vorm te geven. Toch blijft de D66-fractie er ernstige bezwaren tegen houden dat in het Omgevingsbesluit geen normering en geen minimumeisen zijn gesteld aan participatie. Bijvoorbeeld: wanneer heeft participatie op adequate wijze plaatsgevonden? Of wat is er gebeurd met de resultaten van het participatietraject? Daarnaast is er in de praktijk ook geen toetsing mogelijk of het bevoegd gezag wel een participatieplan heeft vastgesteld. Graag een reactie van de minister.

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

Mevrouw Stienen vroeg verder of niet moet worden bekeken wat er met de participatie is gedaan. Zij zegt eigenlijk dat alleen wordt opgenomen hoe participatie heeft plaatsgevonden. Ik denk dat dat wel meevalt omdat het bestuursorgaan ook moet motiveren waarom een besluit wordt genomen. Maar ik ben wel bereid, een motiveringsplicht voor de omgevingsvisie en het omgevingsplan toe te voegen, waarin staat dat ook moet worden aangegeven wat met de uitkomsten van de participatie is gedaan.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het opnemen van het aspect 'gelijkwaardigheid' in de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit (33.118) (T02432)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Flierman (CDA), toe dat zij in de nota van toelichting van het Omgevingsbesluit zal aangeven dat het bevoegd gezag bij de motiveringsplicht over participatie ook moet ingaan op het aspect 'gelijkwaardigheid'.


Kerngegevens

Nummer T02432
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Dr. A.H. Flierman (CDA)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen gelijkwaardigheid
motiveringsplicht
Omgevingsbesluit
participatie
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 2-31

De heer Flierman (CDA):

(...)

Een sleutelwoord voor participatie is het begrip "gelijkwaardigheid". Vanuit dat principe moet men participatie vormgeven. Moet dat niet stelliger in de regelgeving worden verankerd? Er zijn daarvoor suggesties gedaan, maar die zijn niet overgenomen. Het lijkt ons de moeite waard om het nog eens te heroverwegen. Ik hoor het graag van de minister. In aanvulling daarop lezen we ook de kritiek dat volgens internationale afspraken, Europees of anderszins, eigenlijk een inhoudelijker regeling van participatie wordt verlangd dan nu in de AMvB's is vormgegeven. Hoe ziet de minister dit?

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

Ik zou in de tweede termijn terugkomen op de vraag van de heer Flierman, maar dat zal ik nu meteen doen. Zijn vraag ging over gelijkwaardigheid. Het bevoegd gezag moet verantwoording afleggen over de vraag of iedereen die betrokken wilde worden, ook betrokken is. Ik zal in de nota van het Omgevingsbesluit aangeven dat het bevoegd gezag bij de motiveringsplicht over participatie ook moet ingaan op het aspect "gelijkwaardigheid". Is iedereen erbij betrokken en zijn de belangen goed gewogen?


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het verduidelijken van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wat betreft het afwijken van grenswaarden (33.118) (T02434)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Vos (GroenLinks), toe dat zij de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving zal verduidelijken op punten die nog niet zijn geadresseerd wanneer het gaat om het afwijken van grenswaarden.


Kerngegevens

Nummer T02434
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Ir. M.B. Vos (GroenLinks)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Besluit kwaliteit leefomgeving
zwaarwegende economische of maatschappelijke belangen
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 33-34

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...) In het Bkl wordt duidelijk aangegeven welke uitzonderingen als gevolg van lokale bestuurlijke afwegingen mogelijk zijn en welke niet. Er zijn vormen van tijdelijk en permanent afwijken ingebouwd, maar die vormen bestaan nu ook al. Ze zijn in AMvB's gebundeld, geharmoniseerd en vereenvoudigd. Voor een aantal aspecten zijn geen uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld voor luchtkwaliteit. Er is Europees geregeld wat de norm voor luchtkwaliteit is. Voor geluid en geur van veehouderijen worden in het Bkl standaardwaarden opgenomen. Er bestaat de mogelijkheid om binnen een bepaalde bandbreedte te kiezen voor een andere norm. In de Tweede Kamer hebben we vaak gediscussieerd over geur. Stel, je hebt een veebedrijf met de nodige geur. Je woont op het terrein. Jouw huis is uitgezonderd van het niet mogen zitten in een bepaalde geurcirkel omdat jij degene bent die het bedrijf leidt. Stel vervolgens dat je je bedrijf overdoet aan je kinderen. Zij gaan in het hoofdhuis wonen en jij gaat met je vrouw in het achterhuis wonen. Dan mocht dat huis daar in één keer niet meer zijn omdat je dan in de geurcirkel zit, terwijl je niet bedrijfsgebonden was. Dat is heel raar. Je hebt je hele leven in de geurcirkel gezeten omdat je het bedrijf runde. Vervolgens ga je met pensioen, je gaat in het achterhuis wonen en dan zou je in één keer niet meer in de geurcirkel mogen zitten. Op dat punt krijgen gemeenten meer ruimte om een verstandig besluit te nemen over wanneer ze dat wel willen en wanneer niet. Je kunt voor een soepeler norm kiezen, maar je kunt ook voor een strengere norm kiezen.

In de Tweede Kamer, maar ook hier gaan alle vragen over milieu, niet over economie. Waarom zouden in gemeenteraden in één keer alle pijlen op de economie worden gericht en niet op het milieu? Dat zou eigenlijk gek zijn. Gelet op het democratisch proces zullen we zien dat het milieu en de strengere norm waarschijnlijk nog eerder aandacht zullen krijgen dan een verruiming en een versoepeling. Het gaat bijvoorbeeld om typen regels, zoals de openingstijden van een terras of de laad- en lostijden bij een supermarkt.

Die ruimte voor gemeenten om eigen regels te stellen, helpt om regels te stellen die passen bij de aard van de activiteit of de locatie. Wat u uitzonderingen noemt, zie ik als maatwerk. Afwegingskaders zijn echt wel ingekaderd. Voor geluid geldt bijvoorbeeld de binnenwaarde als harde norm. Zo'n afwegingsruimte is natuurlijk ook niet helemaal nieuw, want wij kennen al dergelijke vormen binnen de huidige wet. Dat zal niet veranderen door de Omgevingswet, maar hierdoor wordt het wel duidelijker wat wel en niet mag en waar je wel en niet mag afwijken. Ik zal monitoren wat er precies gaat gebeuren en welke kant de afwegingen die plaatsvinden, opgaan. Dat heb ik toegezegd bij de behandeling in de Tweede Kamer. Het is niet zo ingekaderd dat het gaat leiden tot excessen, grote uitzonderingen of allerlei opvulling. Dat ben ik niet met u eens.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Toch constateer ik dat er op allerlei punten wel degelijk meer uitzonderingen mogelijk zijn. U zegt dat je bij luchtkwaliteit er niet onder kunt zakken, maar ik lees in uw teksten dat er wel degelijk zwaarwegende redenen kunnen zijn om uitzonderingen te maken. Zo zie je dat over de hele linie. Mijn fractie maakt zich grote zorgen over wat de effecten zullen zijn. Ik denk inderdaad dat de monitoring heel cruciaal is. Gaat u nulmetingen doen en duidelijk definiëren wat er getoetst wordt, zodat we later kunnen zeggen wat het effect van dit beleid is?

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

Het is inderdaad zo dat het Bkl ruimte biedt om af te wijken van de grenswaarden in enkele gevallen — dat staat ook beschreven — maar dan zal de gemeente moeten motiveren dat er zwaarwegende economische of maatschappelijke belangen zijn die dat rechtvaardigen. Het moet echt gaan om bijzondere gevallen, waarin bijvoorbeeld het beschermen van één woning het aflegt tegen bijvoorbeeld de bedrijfscontinuïteit. Bij permanente afwijking zal het nog moeilijker zijn om dat afwijken te rechtvaardigen dan wanneer het gaat om een tijdelijke afwijking. Dat zal ik verduidelijken in de nota van toelichting als daar nog punten over zijn. De gemeente moet bij een afwijking een goede afweging maken tussen het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Het gaat elke keer om beide. Daar kun je zienswijzen op indienen. Als het college de afweging niet goed maakt, kan de gemeenteraad het college terugfluiten. Zo nodig kan de gemeenteraad worden teruggefloten door de rechter. Er zijn op die afwijkingsmogelijkheid dus allerlei mogelijkheden om bezwaar te maken. Het gaat mij er juist om dat je niet alles van tevoren kunt vatten in algemene regels. Soms heb je die uitzonderingsmogelijkheden gewoon nodig.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het verduidelijken van de toelichting ten aanzien van natuurcompensatie (33.118) (T02435)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Flierman (CDA), Vos (GroenLinks), Teunissen (PvdD) en Van Dijk (SGP), toe dat zij de toelichting ten aanzien van natuurcompensatie zal verduidelijken in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, omdat natuurcompensatie tijdig moet plaatsvinden en dat de maatregelen daarvoor geborgd moeten zijn in de besluitvorming.


Kerngegevens

Nummer T02435
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden mr. D.J.H. van Dijk (SGP)
Dr. A.H. Flierman (CDA)
Drs. C. Teunissen (PvdD)
Ir. M.B. Vos (GroenLinks)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Besluit kwaliteit leefomgeving
Natuurcompensatie
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 3-42

De heer Flierman (CDA):

(...)

Tot slot krijgen we signalen dat de formulering inzake de eisen met betrekking tot de instandhouding van het natuurnetwerk in de nadere beantwoording van de minister verder lijkt te gaan dan in de tekst van het Bkl zelf. Zou de minister daar ook nog even op in willen gaan?

(...)

Mevrouw Vos (GroenLinks):

(...)

Het kabinet laat het initiatief om de doelen daadwerkelijk te realiseren over aan de provincies. Waarom neemt de minister niet de regie vanuit de stelselverantwoordelijkheid en de verplichting waar het Rijk op aangesproken wordt door Europa? Hoe ziet het kabinet de realisatie van die doelen voor zich, zonder een sterke regierol en investeringen door het Rijk? Graag een reactie. Hoe ziet het kabinet de verantwoordelijkheid van Rijk en provincies voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland? In de beantwoording schrijft de minister dat de provincies zowel het beschermingsniveau bepalen, als de manier waarop dat gebeurt. Welke sturingsmogelijkheden heeft de minister wanneer doelen niet gerealiseerd worden? In afdeling 4.4 van het Bkl lijkt het alsof de Wet natuurbescherming niet een-op-een in de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving zal plaatsvinden. Graag een reactie.

De Algemene Rekenkamer concludeert dat de natuurcompensatie onvoldoende werkt. Is dit reden om aanvullende maatregelen op te nemen in de Omgevingswet en de uitvoeringsbesluiten?

(...)

Mevrouw Teunissen (PvdD):

(...)

Zorgwekkend is het hoe de compensatie van natuur is geregeld. Het Natuurnetwerk Nederland dient bij de aantasting op een goede manier hersteld te worden. In het verleden is allerminst voldaan aan de compensatieplicht. De Partij voor de Dieren is weliswaar verheugd dat de minister voornemens is, de instructieregels aan te passen om ook recht te doen aan de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over de verbetering van de bescherming van compensatienatuur en aan de motie van het lid Van Veldhoven over hoogwaardige compensatie, maar tegelijkertijd wil het kabinet aan de wens van het IPO tegemoetkomen om de instructieregels minder gedetailleerd te maken. De minister zegt in het nadere verslag over de tijdigheid van compensatiemaatregelen: "Tijdig betekent dat de compenserende maatregelen in ieder geval voor aanvang van de betreffende activiteit met nadelige gevolgen moeten zijn gerealiseerd. Naar haar aard kan het bij natuur vervolgens nog enige tijd vergen voordat de compenserende natuurwaarden weer in gelijke mate aanwezig zijn." Met andere woorden: een voor de natuur schadelijke activiteit mag beginnen als de compenserende maatregelen zijn gerealiseerd, en er hoeft niet gewacht te worden tot de natuurwaarden aanwezig zijn. Hoe kan de minister garanderen dat de natuurwaarden weer in gelijke mate aanwezig zullen zijn? Dit kan immers jaren duren.

In antwoord op een vervolgvraag zegt de minister: "De absolute ondergrens volgens de nieuwe instructieregels is dat de kwaliteit en de oppervlakte van het natuurnetwerk niet achteruit mogen gaan en dat verzekerd moet worden dat de samenhang tussen de gebieden van het netwerk behouden blijft. Het gaat hier om resultaatsverplichtingen." Dat klinkt positief, maar ook hier hebben we nog enige vragen. Wanneer moet duidelijk zijn dat samenhang, oppervlakte en kwaliteit van het netwerk verzekerd blijven als de schadelijke activiteit begint? Hoe kun je daar zeker van zijn als de natuurwaarden nog niet op peil zijn?

De heer Van Dijk (SGP):

(...)

De SGP maakt zich voorts grote zorgen over de instructieregels voor natuurbescherming, afdeling 7.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De bedoeling was in eerste instantie een beleidsneutrale omzetting van de huidige regels. In het nader verslag zegt de minister echter dat ze er een schep bovenop gaat doen. Compenserende maatregelen moeten gerealiseerd worden vóór aanvang van de activiteit. Nu staat er dat significante achteruitgang moet worden voorkomen. De minister wil dat elke achteruitgang, of die nu significant is of niet, voorkomen wordt. Dat is een wezenlijk verschil. De mogelijkheid van financiële compensatie via het Nationaal Groenfonds lijkt ook op de tocht te staan. De SGP kan deze lijn nog niet volgen. Ik vrees juridisch getouwtrek op de vierkante millimeter, zoals onder het Natura 2000-regime al het geval is. Die kant moeten we niet op. Is de minister bereid om de aanscherping van artikel 7.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet door te zetten?

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

Dan kom ik bij landschap en natuur. Het CDA vraagt of de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland in het Bkl is verzwaard ten opzichte van die in het Barro. Die vraag is ook door anderen gesteld, bijvoorbeeld door de ChristenUnie. De bescherming van het Natuurnetwerk Nederland op grond van het Barro wordt onder de Omgevingswet gecontinueerd. We hebben wel aanpassingen doorgevoerd. Dat krijg je altijd als je gaat harmoniseren. Naar aanleiding van een rapport van de Algemene Rekenkamer over natuurcompensatie hebben we ook rekening gehouden met de motie-Van Veldhoven, waarin de regering wordt gevraagd om ervoor te zorgen dat hoogwaardige compensatie wordt gewaarborgd. In het Bkl hebben we ook bepaald dat eventuele nadelige gevolgen voor de wezenlijke kenmerken of waarden van het Natuurnetwerk tijdig moeten worden gecompenseerd. Verder is in het Bkl een resultaatsverplichting opgenomen als ondergrens voor de bescherming van het Natuurnetwerk, dus de kwaliteit, de oppervlakte en de samenhang ervan moeten behouden blijven. Het is aan de provincies om de bescherming en de compensatieverplichting uit te werken met regels in de omgevingsverordening.

Anders dan LTO Nederland meent — volgens mij heeft die er wat over gezegd tegen de Kamer — volgt uit het Bkl niet dat de compensatienatuur al gerealiseerd moet zijn voorafgaand aan een ingreep. Wel volgt er uit het Bkl dat het treffen van de compenserende maatregelen voldoende geborgd moet zijn bij een beslissing over een activiteit met nadelige gevolgen voor het Natuurnetwerk. Dat houdt onder andere in dat de compensatienatuur tijdig moet zijn herbegrensd, bijvoorbeeld als voor de verlegging van een dijk een tijdelijke ingreep in het Natuurnetwerk nodig is en een aantasting van het leefgebied van een soort plaatsvindt. In dat geval dient bij het plan voor de verlegging van de dijk ook gewaarborgd te zijn dat er een vergelijkbaar leefgebied beschikbaar blijft. Anders is immers de kans dat ze uitgestorven zijn in de tussentijd, ook al was het tijdelijk. Naar haar aard kan het volgens mij nog enige tijd duren voordat de compenserende natuur weer in gelijke mate aanwezig is. Dat punt zal ik verduidelijken in de nota van toelichting.

De heer Van Dijk (SGP):

De minister stelt dus inderdaad dat er geen sprake is van een aanscherping? Ik denk even aan de opmerking in het nader verslag. Nu is er sprake van dat significante achteruitgang voorkomen moet worden en ik las dat het in de toekomst gaat om het voorkomen van überhaupt elke achteruitgang. Dat is natuurlijk wel een wezenlijk verschil.

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

Er zit wel verschil in. Het is dus niet zo dat het bij voorbaat al gerealiseerd moet worden, voordat je de activiteit mag ondernemen. Ik vind het echter ook van belang dat een aantasting van het Natuurwerk gewoon goed geborgd is. Daar is een motie over aangenomen in de Tweede Kamer, die oproept tot het borgen van hoogwaardige compensatie. Het is dus niet zo dat het al volledig gerealiseerd moet zijn, maar het moet wel voldoende geborgd zijn bij een beslissing over een activiteit. Je kunt dus niet zeggen: nou ja, dat zal wel goed komen in de toekomst. In antwoord op een vraag van het CDA heb ik al het voorbeeld van een verlegging van een dijk genoemd. Je kunt dus niet zeggen: ik verleg hem, het leefgebied is tijdelijk weg, maar dat geeft niet want daarna komt er wel weer een leefgebied. Het kan immers best zijn dat die vogels nooit meer terugkomen. Het is dus niet zozeer dat de regel moet worden aangepast. Mijn toelichting op het dit punt in de nota moet echter volgens mij wel worden aangepast en dat zal ik doen. 


Brondocumenten


Historie







Toezegging De tekst van artikel 8.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aanpassen op het punt van 'verzekerd' (33.118) (T02436)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Dijk (SGP), toe dat de tekst van artikel 8.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangepast zal worden betreffende het woord 'verzekerd', om onduidelijkheid vanwege een mogelijk te vergaande betekenis van dit woord te voorkomen.


Kerngegevens

Nummer T02436
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden mr. D.J.H. van Dijk (SGP)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Besluit kwaliteit leefomgeving
milieubelastende activiteit
omgevingsvergunningen
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 15-45

De heer Van Dijk (SGP):

(...)

Artikel 8.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat een omgevingsvergunning alleen afgegeven mag worden als verzekerd is dat er onder meer geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt. Deze formulering gaat volgens mij veel verder dan de huidige bepalingen voor de Omgevingsvergunning Milieu. Is die indruk juist? En wat heeft dat voor gevolgen? Betekent dat meer onderzoekseisen voor bedrijven? Betekent dat meer juridisch getouwtrek op die bekende vierkante millimeter? Dat moeten we willen voorkomen.

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

De SGP vraagt of het begrip "verzekeren" niet leidt tot een verzwaring van de beoordeling van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Dat is een terecht punt. Dit punt zal worden meegenomen. Er is geen verzwaring beoogd. Onduidelijkheid vanwege een mogelijk te vergaande betekenis van "verzekeren" zal worden weggenomen en de tekst van het Bkl wordt op dit punt aangepast.


Brondocumenten


Historie







Toezegging De Kamer na de zomer informeren over de planning van de stelselherziening (33.118) (T02440)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Stienen (D66), toe dat zij de Kamer na de zomer zal informeren over de planning van de stelselherziening. 


Kerngegevens

Nummer T02440
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. C.P.W.J. Stienen MA (D66)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen invoeringsbesluiten
Stelselherziening
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 15-49

Mevrouw Stienen (D66):

(...)

Natuurlijk komt de Invoeringswet nog, en zijn de AMvB's relatief gemakkelijk en snel aan te passen. Ook zal de Nationale Omgevingsvisie voor meer duidelijkheid moeten zorgen. Toch bekruipt de fractie van D66 het gevoel dat de trein van het ministerie doordendert op al die sporen, maar dat burgers, bestuurders en bedrijfsleven op het station de trein voorbij zien schieten en er te veel onduidelijkheid is over wat er met die trein gebeurt als hij voorbij de horizon is. Anders gezegd: hoe garandeert de minister een balans tussen het belang van snelle invoering en zorgvuldigheid van het proces? Graag een reactie.

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

Ik kom op de planning. Deze stelselherziening is een van de omvangrijkste wetgevingsoperaties van de afgelopen decennia. Er zitten heel veel wetgevingssporen in. Ik heb een van de Kamerleden horen verzuchten: er is een hoofdspoor, er zijn aanvullingssporen en AMvB's en er is een invoeringswet; wat moeten we daar nu allemaal mee? Het is zo complex en zo groot dat je het niet allemaal van tevoren in een keer kunt bedenken. Dat werkt niet zo en daarom zijn er verschillende sporen. U hecht aan een zorgvuldige opbouw van het nieuwe stelsel. We moeten ervoor zorgen dat bij de inwerkingtreding van een nieuw stelsel alle wetgevingsproducten samen zorgen voor voldoende bescherming van de kwetsbare waarden, zonder daarbij onnodige belemmeringen voor ontwikkeling op te werpen. Dat laatste is natuurlijk complex, want alle producten samen moeten een consistent stelsel voor het omgevingsrecht vormen. Ook daar zit het venijn meestal in de staart en in de details. Daarom wil ik nog eens goed kijken naar de planning van de stelselherziening, maar niet zozeer naar de uiteindelijke inwerkingtreding. Wanneer precies moet het invoeringsbesluit er komen? Ik heb liever dat het zorgvuldig dan dat het snel gebeurt. Dat is voor mij het allerbelangrijkste. Ik zal het parlement hierover na de zomer informeren. Het was trouwens mevrouw Stienen die heeft gevraagd naar de balans tussen snelheid en zorgvuldigheid. Wat mij betreft is de zorgvuldigheid van het grootste belang.


Brondocumenten


Historie