Rappelabele toezeggingen Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Rappel januari 2018)



Dit is het rappel tot 02-01-18.

 




Toezegging Koninklijk Besluit vervallen rijkswet financieel toezicht zal voorgehangen worden bij de Eerste Kamer (32.026 (R1888)) (T01220)

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ten Horn (SP), toe om een Koninklijk Besluit dat ziet op het vervallen van de rijkswet financieel toezicht ook voor te hangen bij de Eerste Kamer.


Kerngegevens

Nummer T01220
Status openstaand
Datum toezegging 6 juli 2010
Deadline 1 januari 2025
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden dr. G.H.M.M. ten Horn (SP)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Caribisch Nederland
financieel toezicht
voorhangbepalingen
Kamerstukken Uitvoering Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (34.269)
Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten (32.026 (R1888))


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1585

Ten Horn (SP):

Wij vragen de regering verder of zij ter uitvoering van de motie-Van Bochove/Leerdam voornemens is om de voordracht voor het KB zoals bedoeld in artikel 35 van deze wet, tevens bij deze Kamer voor te hangen.

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1599

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten:

Mevrouw Ten Horn vroeg: zal de regering een Koninklijk Besluit dat ziet op het vervallen van de rijkswet financieel toezicht ook voorhangen bij de Eerste Kamer? De motie-Van Bochove/Leerdam waarnaar mevrouw Ten Horn verwijst, voorziet in het voorhangen van het bedoelde besluit bij de Staten-Generaal en bij de Staten van Curaçao en Sint-Maarten. Ik lees dit zo dat het besluit ook zal worden voorgehangen bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Mogelijkheden voor vereenvoudiging BES-wetgeving worden meegenomen bij toegezegde evaluatie van de nieuwe staatkundige structuur (31.568) (T01224)

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Bijsterveld (CDA), toe bij de eerder toegezegde evaluatie van de nieuwe staatkundige structuur, die zal plaatsvinden vijf jaar na inwerktreding (T01031), ook de mogelijkheden voor vereenvoudiging van de BES-wetgeving te betrekken.


Kerngegevens

Nummer T01224
Status openstaand
Datum toezegging 6 juli 2010
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie legisprudentie
Onderwerpen BES-wetgeving
evaluaties
vereenvoudigingen
Kamerstukken Staatkundige vernieuwing van het Koninkrijk (31.568)


Uit de stukken

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1568

Van Bijsterveld (CDA):

Voor de BES-eilanden zijn inmiddels de nodige wetsvoorstellen aangenomen. Deze voorstellen en de voorstellen die nog gedaan zullen worden, kenmerken zich door een enorme omvang en complexiteit. Uitgaande van de logica van de staatkundige hervorming en met het Nederlandse stelsel van wetgeving in gedachten, komen wij bijna  vanzelfsprekend bij dit type regelgeving uit. Voor zover wij nu kunnen overzien, zit deze regelgeving goed in elkaar. Bij het zien van de voorstellen rijst bij de CDA-fractie echter de wat meer principiële vraag of dit soort regelgeving wel de meest vruchtbare is. Al met al is het namelijk een vrij complexe manier van vooral juridische sturing. De CDA-fractie heeft geen pasklaar antwoord hierop. Wellicht is het goed om in het kader van de toekomstvisie te denken aan mogelijke alternatieven voor deze sturing. Is de regering bereid om over alternatieven na te denken?

Handelingen I 2009-2010, nr. 36 - blz. 1596

Staatssecretaris Bijleveld-Schouten:

Ik verwacht dat in de toekomst de complexiteit van de BES-wetgeving zal verminderen. Geleidelijk zal de Nederlandse wetgeving worden ingevoerd. Er zullen weliswaar altijd afwijkingen van Nederlandse wetgeving nodig zijn – de specifieke vraag van besturen op de eilanden – maar ook die zullen minder worden al naar gelang de verschillen met het Europese deel van Nederland kleiner worden. De komende vijf jaar zal een periode van legislatieve rust in acht worden genomen, zoals wij hebben afgesproken. Daarna zullen wij datgene wat wij hebben uitgewerkt van de nieuwe staatkundige structuur evalueren. Dan kan worden bezien of de huidige wetgeving voor de BES kan worden vereenvoudigd. De regering is bereid om dat te doen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Toezending conceptversie richtlijn (22.112 / 31.544, CK) (T01237)

De staatssecretaris voor Europese Zaken zegt de Kamer, naar aanleiding van een verzoek van de commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis der Koningin, toe dat, wanneer het richtlijnvoorstel in de besluitvormende fase komt, het kabinet voorafgaande aan de desbetreffende Raad de definitieve (concept)versie van de richtlijn aan de Eerste Kamer opstuurt.


Kerngegevens

Nummer T01237
Status openstaand
Datum toezegging 17 april 2010
Deadline 1 januari 2024
Voormalige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken (BIZA)
Soort activiteit Schriftelijk overleg
Categorie overig
Onderwerpen discriminatie
gelijke behandeling
richtlijnen
Kamerstukken Europees voorstel voor richtlijn gelijke behandeling (31.544)
Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie (22.112)


Uit de stukken

Kamerstukken I 2008/09, 22 112 / 31 544, CK, p. 2:

De commissie verzoekt de regering de definitieve versie van de richtlijn waarover in de Raad besluitvorming moet plaatsvinden ruimschoots voorafgaand aan de desbetreffende Raad aan de Kamer te doen toekomen opdat nog de mogelijkheid van een (nader) overleg bestaat.

Kamerstukken I 2008/09, 22 112 / 31 544, CK, p. 3:

Wanneer het richtlijnvoorstel in de besluitvormende fase komt, zal het kabinet – zodra de betreffende stukken beschikbaar zijn – voorafgaande aan de desbetreffende Raad de definitieve (concept)versie van bovengenoemde richtlijn aan u doen toekomen.

Zie voor meer informatie ook Edossier E080071


Brondocumenten


Historie







Toezegging Inbedding gelijkebehandelingsfunctie (32.467) (T01421)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Schrijver (PvdA), toe te evalueren of de gelijkebehandelingsfunctie goed is ingebed bij het College voor de Rechten van de Mens.


Kerngegevens

Nummer T01421
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 mei 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Prof.mr. N.J. Schrijver (PvdA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen College voor de Rechten van de Mens
evaluaties
gelijke behandeling
Kamerstukken Wet College voor de rechten van de mens (32.467)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, nr. 7-2 - blz. 2

De heer Schrijver (PvdA): Ik wil allereerst dus ingaan op de kwestie van de institutionele inbedding. Het is meer dan een concubinaat nu het samengaan van de Commissie Gelijke Behandeling met het beoogde college een wettelijke basis krijgt. Mijn fractie onderschrijft het uitgangspunt van de regering om niet nog eens een nieuwe instelling op dit terrein in Nederland op te richten. Wij steunen het wetsvoorstel op dit punt, mits de Commissie Gelijke Behandeling zich daadwerkelijk weet om te vormen tot een herkenbaar, een onafhankelijk en een laagdrempelig mensenrechteninstituut. Uiteraard is het zaak dat de specifieke deskundigheid op het terrein van gelijke behandeling behouden blijft. Artikel 9 en volgende van het wetsvoorstel voorzien daar ook in. Mijn vraag is of de minister bereid is toe te zeggen dat ook het verloop van deze institutionele inbedding bij de evaluatie na twee jaren nog eens grondig wordt bekeken.

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 29

Minister Donner: De heer Schrijver heeft mij gevraagd toe te zeggen dat de institutionele inbedding bij het College Gelijke Behandeling goed wordt bekeken bij de evaluatie. De evaluatie zal over de omgekeerde situatie gaan, namelijk of de gelijkebehandelingsfunctie goed is ingebed of juist scheeftrekt in het functioneren van het college. Dit punt zal zeker meewegen bij de evaluatie, net als alle vragen die nu spelen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Oordeels- en de procesbevoegdheid (32.467) (T01422)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Engels (D66), De Boer (GroenLinks) en Kox (SP), toe dat bij de evaluatie over 5 jaar wordt meegenomen of het College voor de Rechten van de Mens oordeels- en de procesbevoegdheid moet krijgen.


Kerngegevens

Nummer T01422
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 mei 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr.drs. M.M. de Boer (GroenLinks)
prof. mr. J.W.M. Engels (D66)
M.J.M. Kox (SP)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen College voor de Rechten van de Mens
oordeelsbevoegdheid
procesbevoegdheid
Kamerstukken Wet College voor de rechten van de mens (32.467)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, nr. 7-2 - blz. 5-6

De heer Engels (D66): Eenzelfde conclusie over de ongelukkige keuze van de regering kan mijn fractie trekken ten aanzien van de inrichting van de taken en bevoegdheden van het college. Wij hebben de regering gevraagd waarom op dit punt niet is gekozen voor eenduidigheid. Als reden voor het toekennen van een beoordelende bevoegdheid uitsluitend op het gebied van gelijke behandeling geeft de regering aan dat anders een overlap zou ontstaan met de taken van de bestuursrechter, de Nationale ombudsman en het College bescherming persoonsgegevens. Die overlap zou er niet zijn met betrekking tot de gelijke behandeling omdat het daarbij vrijwel uitsluitend om civiele betrekkingen zou gaan. Mijn fractie kan deze redeneerlijn maar moeilijk begrijpen. Wij menen dat de regering ook op dit punt het onderscheid tussen het gelijkheidsbeginsel en de overige grondrechten veel te groot maakt. Met betrekking tot de bestuursrechter, de Nationale ombudsman en het College bescherming persoonsgegevens nemen wij blijkbaar geen overlap van taken aan. Elk van deze instituties beoordeelt specifieke aspecten van overheidshandelen aan de hand van eigenstandige rechtmatigheidscriteria. De toetsingsbevoegdheden van deze organen zijn echter aanzienlijk ruimer dan uitsluitend grondrechtelijke normen. Ook de Commissie Gelijke Behandeling kent een eigen rechtsmacht en toetsingsnormen. Niet goed valt in te zien op welke gronden nu een beoordelende bevoegdheid van het college problematisch zou zijn. Ook voor een effectieve werking van andere grondrechten dan gelijke behandeling is het immers van belang dat burgers zich eenvoudig tot een onafhankelijke instelling kunnen richten, die de uitleg en voorlichting kan verschaffen die zij elders niet of in mindere mate krijgen. Graag vraag ik de minister met andere en vooral betere argumenten te komen om het college slechts een beperkte beoordelingsbevoegdheid toe te willen kennen.

Mijn fractie begrijpt niet goed waarom de regering een algemene procesbevoegdheid voor het college zo nadrukkelijk afhoudt. Wij vragen ons af waarom een overlap van taken niet als ernstig wordt gezien wanneer individuele burgers een klacht indienen over ongelijke behandeling. En waarom, als een overlap van taken als problematisch wordt gezien, kiezen wij om redenen van evenwichtigheid en systeemconformiteit er dan niet voor om geheel af te zien van het toekennen van een procesbevoegdheid, zo vraag ik de minister vervolgens. Ook het argument tegen een algemene procesbevoegdheid dat er al voldoende toetsingsmogelijkheden zijn bij vermeende schendingen van mensenrechten roept vraagtekens op. Ook op dit punt graag een reactie. En wat bedoelt de regering nu precies met de opmerking dat een dergelijke procesbevoegdheid tot lastige verwikkelingen kan leiden in de rechterlijke taakverdeling? In de memorie van antwoord stelt de minister dat deze lastige ontwikkelingen afhankelijk zijn van de concrete vormgeving van de procesbevoegdheid. Vervolgens lezen wij een betoog over een reeks van mogelijke complicaties, die niet altijd verband lijken te houden met de gestelde vraag. Dat wordt wel eens problematiseren genoemd, meestal in een ontwijkende context. Dat de minister principiële bezwaren heeft tegen een procesbevoegdheid die losstaat van een individuele klacht of concrete situatie kan ik op zichzelf wel begrijpen. Maar daarmee is niet overtuigend onderbouwd dat het college uitsluitend in geval van een klacht over ongelijke behandeling gebruik van de procesbevoegdheid zou kunnen maken. Graag vraag ik de minister ook op dit punt met een nadere reactie te komen.

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-2 - blz. 9

Mevrouw De Boer (GroenLinks): Wat ons betreft had er nog wel een schepje boven op het college dat wordt voorgesteld gemogen. Wij vinden het een gemiste kans dat het college geen bevoegdheid krijgt om te oordelen in individuele zaken op het gebied van mensenrechten zoals het dat wel heeft in zaken over gelijke behandeling. Hetzelfde geldt voor de procesbevoegdheid. Wat ons betreft wordt bij de eerste inhoudelijke evaluatie – ik begrijp dat die na vijf jaar plaatsvindt; na twee jaar is er alleen een financiële evaluatie – expliciet bezien of er aanleiding is om de oordeels- en de procesbevoegdheid uit te breiden naar mensenrechtenzaken. Kan de minister toezeggen dat dit punt wordt meegenomen in die eerste inhoudelijke evaluatie?

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-2 - blz. 11

De heer Kox (SP): De regering is er hier noch in de Tweede Kamer echt in geslaagd, uit te leggen waarom het nieuwe mensenrechteninstituut geen procesbevoegdheid wordt gegund, behoudens de al bestaande op het terrein van de gelijke behandeling. Een aantal andere landen heeft het daar functionerende mensenrechteninstituut die bevoegdheid wel gegeven, zoals Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Polen. Wellicht kan de minister nog kort zijn overwegingen in dit huis formuleren. Het argument dat de Commissie Gelijke Behandeling niet eerder van de haar al gegeven procesbevoegdheid gebruik heeft gemaakt, is nuttig maar ook enigszins beperkt. Deelt de minister die opvatting?

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 29

Minister Donner: De procesbevoegdheid past wel bij de discussie over de gelijke behandeling. De procesbevoegdheid is daarbij ook voorzien ter bescherming van partijen die erbij betrokken zijn, indien ze op zouden lopen tegen belemmeringen door de wet. Die zou echter ten enenmale niet passen bij het college zoals we dat hier hebben voor de overige taken. In de eerste plaats niet omdat het college niet in individuele gevallen een oordelende bevoegdheid heeft maar in abstracto een oordeel heeft over de functie, de inhoud en de betekenis van de grondrechtensystematiek in Nederland. In tweede plaats omdat er een overlap zou ontstaan op tal van terreinen waar andere voorzieningen zijn, zoals de Ombudsman en het College bescherming persoonsgegevens. In de derde plaats omdat het alleen maar zou leiden tot een directe confrontatie tussen de wetgever en de rechter.

Als er een meningsverschil ontstaat tussen het college en de regering waar het gaat om het vaststellen van regels, dan zal zich dat vertalen in adviezen die hier bij de wetgever voor zullen liggen. Als in die situatie beide Kamers der Staten-Generaal met de regering kiezen voor een uitleg van de grondrechten die afwijkt van het advies van het college en het college dan de procesbevoegdheid zou hebben om via de rechter alsnog de eigen mening te laten beoordelen tegenover die van de wetgever, dan krijgen we het meest gevaarlijke conflict in een rechtssysteem dat er mogelijk is, namelijk dat de rechter die in ons bestel primair bedoeld is voor individuele gevallen,rechtstreeks tegenover de wetgever komt te staan. Dus ook om die reden is het onwenselijk om procesbevoegdheid te voorzien voor dit college. Uiteraard laat alles zich in de loop van de tijd weer anders beoordelen, maar ik geef u de redenering zoals die ook door mij in de Tweede Kamer is weergegeven. Nogmaals, het zou betekenen dat de rechter in dat soort gevallen dus niet een concreet conflict moet beantwoorden maar een abstract conflict. Het college heeft een adviserende en niet een beoordelende functie. Het kan alleen gaan over nieuwe regelgeving die wordt geïntroduceerd of over de weigering om regelgeving te introduceren.

Uiteraard zullen de vragen die nu spelen, ook aan de orde komen over vijf jaar bij de evaluatie. Dan zal ook de vraag zijn op welke wijze dit ingevuld moet worden, als daar behoefte aan bestaat.

Kamerstukken I 2011/12, 32467, C, p. 12:

De leden van de GroenLinks-fractie vragen een toezegging van de regering om bij de evaluatie twee jaar na oprichting van het College expliciet mee te nemen of de procesbevoegdheid wordt gemist, en of er reden is te overwegen deze alsnog op te nemen?

De evaluatie na twee jaar is slechts bedoeld om aan de hand van de taakuitoefening te bekijken of de financiële middelen voor het College passend zijn. Bij de evaluaties die elke vijf jaar zijn voorzien zou dit – als daar aanleiding voor is – kunnen worden meegenomen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Balans van grondrechten (32.467) (T01424)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Bijsterveld (CDA), toe dat bij de evaluatie over vijf jaar wordt beoordeeld of de balans van grondrechten daadwerkelijk is gerealiseerd.


Kerngegevens

Nummer T01424
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 mei 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen balans
College voor de Rechten van de Mens
grondrechten
Kamerstukken Wet College voor de rechten van de mens (32.467)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 32

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA): Het derde onderwerp gaat over de onderlinge verhouding van grondrechten en de balans tussen de verschillende grondrechten. Ik had zelf tijdens de behandeling het idee dat de voorbeelden die de verschillende fracties gaven, eigenlijk inhoudelijk een andere oriëntering hadden. Dat geeft al aan hoe bepaalde visies bepalend kunnen zijn voor de vraag hoe je tegen de zaak aankijkt. Ik denk daarbij aan een politieke legitimering of een maatschappelijke legitimering. Juist bij zo'n college ligt het echter wat delicater. Andere fracties hebben daar ook op gewezen. Ik heb het nu niet over de institutionele kant, maar over de inhoudelijke kant van de evenwichtige taakvervulling en de evenwichtige aandacht voor de verschillende grondrechten. Ik vraag me af hoe dat kan worden geëvalueerd. Hoe ziet de minister die evaluatie? Het lijkt me heel lastig. We vinden het bijna allemaal belangrijk, misschien vanuit een verschillend oogpunt. Bovendien is een dergelijk instituut onafhankelijk van de overheid. Hoe dicht kun je er dan bij komen? Volgens mij verwees de minister daarbij naar het Paris Principles-mechanisme, maar hiermee is er natuurlijk ook geen zicht op. Er zal altijd maar een selectie worden gedaan van de activiteiten die het wettelijk kader mogelijk maakt. Hoe kan er überhaupt een evaluatie plaatsvinden?

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 36

Minister Donner: Daarmee heb ik ook het tweedepunt van mevrouw Van Bijsterveld beantwoord. Haar derde vraag gaat over de balans tussen de grondrechten. Dat zal zonder meer een punt van evaluatie zijn. Ook met het oog op de toetsing aan de Paris Principles zal dit een criterium zijn voor de toekomstige beoordeling. Op dat punt bestaat een wisselwerking. Bij de vijfjarige beoordeling van het functioneren van de instelling zal dit voor de VN van gewicht zijn. Derhalve zal bij de evaluatie over vijf jaar een punt van beoordeling zijn of die evenwichtigheid daadwerkelijk is gerealiseerd. Dit geldt, in eerlijkheid, mede vanwege de zorg die in deze Kamer is uitgesproken of deze evenwichtigheid wel is gewaarborgd. Ik denk dat ik de zorg van mevrouw Van Bijsterveld heb weggenomen dat niet het ene grondrecht, met name de gelijke behandeling, belangrijker is dan het andere. De waarborg zit vooral in het proces van de evaluatie.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Gebruik inlichtingenrecht (32.467) (T01425)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Bijsterveld (CDA), toe dat het gebruik van het wettelijke inlichtingenrecht door het College voor de Rechten van de Mens wordt geëvalueerd.


Kerngegevens

Nummer T01425
Status voldaan
Datum toezegging 15 november 2011
Deadline 1 mei 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen College voor de Rechten van de Mens
evaluaties
inlichtingenrecht
Kamerstukken Wet College voor de rechten van de mens (32.467)


Uit de stukken

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 33

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):Ik ben bij mijn laatste onderwerp. We hebben gesproken over de inlichtingenplicht en het recht om inlichtingen op te vragen. Heb ik het goed begrepen dat de minister zegt dat dit recht, dat uit de huidige wet wordt getransplanteerd naar het nieuwe wetsvoorstel, uitsluitend in de relatie tot de overheid geldt en dus niet in relatie tot particulieren of maatschappelijke organisaties? Kan de minister bevestigen dat we dit zo moeten interpreteren?

(...)

Handelingen I 2011/12, nr. 7-7 - blz. 36

Minister Donner: Tot slot kom ik op haar vraag over de inlichtingenplicht. Formeel geldt die inlichtingenplicht ook voor particulieren. Dat is de consequentie van deze regelgeving. Ik heb alleen aangegeven dat het bij schending van de grondrechten vooral gaat om de verhouding met de overheid, gegeven de reikwijdte van de grondwettelijke bepalingen. Dat laat onverlet waarop de heer Engels wijst, namelijk dat in de rechtspraak soms een reflexwerking wordt verondersteld. Dan gaat het echter heel specifiek om de rechter die daarover een oordeel geeft. De bevoegdheid tot het vragen van inlichtingen strekt inderdaad verder dan de overheid alleen.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA): Zal het gebruik van het inlichtingenrecht op de verschillende manieren deel uitmaken van de evaluatie?

Minister Donner:Dat lijkt mij zonder meer het geval. Dit punt speelt ook wat eerder in verband met de kosten die ermee gepaard gaan. Bij de evaluatie zal de keuze die de wetgever nu heeft gemaakt breed aan de orde komen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie Appa (33.298) (T01602)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Lokin-Sassen, toe dat de gehele Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) over zes jaar vanaf 2010 geëvalueerd wordt.


Kerngegevens

Nummer T01602
Status voldaan
Datum toezegging 11 september 2012
Deadline 1 mei 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr. P.E.M.S. Lokin-Sassen (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers
evaluaties
Kamerstukken Wet aanpassing uitkeringsduur Appa (33.298)


Uit de stukken

Handelingen I 2011-2012, nr. 38, item 6 - blz. 25

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): De uitkeringstermijn zou in de ogen van de CDA-fractie dan ook in beginsel geheel los moeten blijven van die van de gewone WW-uitkering. Als zou blijken dat er geen goede wethouders, gedeputeerden etc. meer te vinden zijn, zou er wellicht reden zijn om de regeling opnieuw te herzien. Daarom lijkt een evaluatie mij van groot belang, met name voor de politieke ambtsdragers bij de lagere rechtsgemeenschappen. Mijn eerste vraag aan de minister is dan ook of zij genegen is om het wetsvoorstel te evalueren en te bekijken wat de eventuele gevolgen zijn, met name ook op het niveau van de lagere rechtsgemeenschappen, bijvoorbeeld na drie jaar en twee maanden.

(...)

Handelingen I 2011-2012, nr. 38, item 8 - blz. 49-50

Minister Spies: In relatie tot een vraag van mevrouw Lokin zeg ik de Kamer graag toe dat wij de nieuwe Appa een keer goed evalueren, inclusief dit element, als de Kamer dit wetsvoorstel zou aanvaarden. Dat moeten we echter doen in een periode waarin er ook ervaringsgegevens beschikbaar zijn. Dat is dus niet eerder dan een jaar of zes na inwerkingtreding van het voorstel van 2010. Die evaluatie wordt wat mij betreft gedaan. Ik zeg dat graag toe. Die evaluatie zal veel breder zijn dan alleen de evaluatie van het al dan niet verkorten van de uitkeringsduur.

(...)

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): Ik ben blij met de toezegging van de minister over een evaluatie. Voor mijn part wordt die evaluatie over zes jaar gedaan. Ik kan mij voorstellen dat er een iets langere termijn moet worden gekozen dan drie jaar en twee maanden. Ik wil wel graag van de minister horen dat die evaluatie dan ook uitdrukkelijk de politieke publieke ambtsdragers van de lagere rechtsgemeenschappen betreft, waar nu op rijksniveau nog helemaal geen zicht op is.

Minister Spies: Zeker, dat zal de hele Appa betreffen en dus ook alle ambtsdragers die onder die regeling vallen.

Mevrouw Lokin-Sassen (CDA): Vanaf 2010, neem ik aan.

Minister Spies: Ja.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Gemeentelijke woonvisies (32.769 / 33.966) (T02074)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid De Vries-Leggedoor (CDA), toe met de VNG te overleggen om te bevorderen dat gemeentelijke woonvisies op grote schaal en zo mogelijk landelijk dekkend tot stand komen. In de evaluatie wordt nagegaan in welke mate gemeentelijke woonvisies tot stand gekomen zijn.


Kerngegevens

Nummer T02074
Status voldaan
Datum toezegging 10 maart 2015
Deadline 1 januari 2019
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Wonen en Rijksdienst
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden G. de Vries-Leggedoor (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen gemeenten
woningcorporaties
woonvisie
Kamerstukken Novelle Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting (33.966)
Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting (32.769)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 23, item 3 - blz. 1-2

Mevrouw De Vries-Leggedoor (CDA): Je zou kunnen zeggen dat de woonvisie het fundament is waarop je je toekomst letterlijk bouwt. Waarom dan toch de weigering van deze minister en in alle eerlijkheid ook van zijn voorgangers om dit fundament in de wet te verankeren? We weten dat de Eerste Kamer geen recht van amendement heeft, maar we vragen de minister of hij bereid is om in overleg met de VNG te bevorderen dat een woonvisie door de gemeenten wordt opgesteld en hierbij de vinger aan de pols te houden. Nogmaals: het maakt mij niet uit hoe het heet; het gaat mij om het uiteindelijke doel, vastleggen wat je voor de toekomst nodig hebt.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 23, item 8 - blz. 7

Minister Blok: Mevrouw De Vries vroeg of ik dan in elk geval met de VNG om de tafel wil gaan zitten om te bevorderen dat die woonvisies op grote schaal en zo mogelijk landelijk dekkend tot stand komen. Daar ben ik graag toe bereid. Ik ben natuurlijk ook nauw in overleg met de VNG, met de huurdersorganisaties en met Aedes over de implementatie van deze wet. Dit specifieke onderdeel zal ik daarbij benadrukken. Ook in de evaluatie zal ik terugkomen op de mate waarin die woonvisies echt tot stand zijn gekomen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Beschouwing doorberekenen kosten (33.673) (T02108)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Thom de Graaf (D66), toe de motie over het binnen een jaar toesturen van een beschouwing over het doorberekenen van kosten, met daarin opgenomen een aanzet van een afwegingskader, uit te voeren.


Kerngegevens

Nummer T02108
Status afgevoerd
Datum toezegging 14 april 2015
Deadline 1 juli 2017
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr. Th.C. de Graaf (D66)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen doorberekening
kosten
veiligheidsonderzoeken
Kamerstukken Grondslag voor het doorberekenen van kosten verbonden aan het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken (33.673)


Uit de stukken

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 3 - blz. 5

De heer Thom de Graaf (D66): Dit leidt mij ertoe om de regering uit te nodigen om nog dit jaar een beschouwing te wijden aan dit meer algemene vraagstuk van de toepassing van het profijtbeginsel en het doorberekenen van kosten van overheidsdiensten en handelingen aan burgers en bedrijven. In die beschouwing zou een beleidskader kunnen worden opgenomen met belangrijke criteria om tot een weloverwogen besluit te komen of wel of niet een wettelijke grondslag voor specifieke vormen van doorberekening van overheidskosten moet worden gevestigd. Ik meen dat aan zo'n beleidskader behoefte bestaat, zowel bij regering en parlement als bij de burgers. Voor de economische activiteiten van de overheid kennen wij op grond van de Wet Markt en Overheid een duidelijke handreiking voor de vraag of en, zo ja, in welke mate kosten van economische activiteiten van de overheid moeten worden doorberekend, maar voor handelen in het kader van de overheidstaak is er nagenoeg niets. Dat is denk ik ook een van de redenen waarom discussies over doorberekening van bijvoorbeeld politiekosten rond betaald voetbal en andere commerciële evenementen tot op de dag van vandaag voortduurt. We hebben er eigenlijk nooit meer structureel grondig over nagedacht. Ik hoor graag een reactie van de minister. Zo nodig zal ik in tweede termijn op dit punt een motie indienen, maar eerst zal ik natuurlijk met belangstelling de antwoorden van de minister in eerste termijn aanhoren.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 8 - blz. 4

Minister Plasterk: Ten slotte kondigde de heer De Graaf al een motie aan, als ik hem goed verstaan heb, over het brede thema van het doorberekenen van veiligheidsbevorderende maatregelen. Hij betrok daar ook de hele politie bij. Daarmee trek je een gigantische discussie open. Hij verwees zelf al naar voetbalgeweld en de vraag hoe om te gaan met het doorberekenen van de kosten daarvan. Ik hoop dat wij die discussie los kunnen zien van het voorliggende wetsvoorstel. Het staat mij ook niet vrij om een dergelijk onderzoek toe te zeggen. Dat ligt 100% op het terrein van Veiligheid en Justitie, want dat is dan het onderwerp waar het over zou gaan. Dus ik ben er op dit moment geen voorstander van om dat te doen, maar als de Eerste Kamer met de minister van Veiligheid en Justitie in debat wil over het doorberekenen van veiligheids-, justitie- en politieactiviteiten, dan kan dat.

De heer Thom de Graaf (D66): De minister wijst iets af wat ik niet gezegd heb, dus dat maakt het makkelijk. Wat ik heb gevraagd, is een beschouwing van de regering over het principe van doorberekening van kosten van overheidshandelen en -diensten, met daarbij een beleidskader. Ik heb het niet gerelateerd aan de veiligheid en ook niet alleen aan het domein van Veiligheid en Justitie. Dus ik vraag de minister van Binnenlandse Zaken namens de regering om een reactie op die suggestie. Wijst hij die ook af, dan kan het inderdaad goed zijn dat daar in tweede termijn een motie over wordt ingediend.

Minister Plasterk: Het is goed dat de heer De Graaf dat heeft toegelicht, want het is mij nu volledig helder. Als je dit thema verbreedt tot het doorberekenen van alle overheidshandelen en -diensten — dan heb je het ook over gratis onderwijs, de kosten van de kinderopvang en allerlei andere functies die al dan niet gratis worden aangeboden — dan gaat het in feite om de politieke discussie over de volgende vragen. Welke onderwerpen worden volgens het profijtbeginsel geheel in rekening gebracht? Welke worden gesubsidieerd? Welke worden geheel gratis verschaft? Dan zie ik mij of de regering niet in staat om daar in den brede een nuttig antwoord op te geven, want dat is echt een kwestie van politieke preferentie.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 8 - blz. 6-7

De heer Thom de Graaf (D66): In mijn eerste termijn heb ik de regering gevraagd om een beschouwing over de principiële vraag, wanneer diensten ter uitvoering en uitoefening van de overheidstaak rijp zijn voor doorberekening of niet-doorberekening. Welke criteria worden daarvoor gehanteerd? Welke principes zouden daarbij in overweging moeten worden genomen? Ik heb de minister gevraagd of de regering bereid is, daarover een beschouwing en het begin van een beleidskader te leveren. Helaas heeft de minister dat met een buitengewoon brede armzwaai van zich afgegooid. Dat dwingt mij tot het indienen van de volgende motie, waarvan ik gelukkig heb gemerkt dat daarvoor brede steun bestaat.

De voorzitter: Door de leden Thom de Graaf, Lokin-Sassen, Schouwenaar, Koole, De Boer, Holdijk en Backer wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat er tot op heden geen bestendige beleidslijn binnen de overheid bestaat op het vraagstuk van het doorberekenen aan burgers en bedrijven van kosten van handelingen en diensten in het kader van de uitvoering van de overheidstaak;

overwegende dat het wenselijk is met het oog op de rechtszekerheid om een dergelijke bestendige beleidslijn te ontwikkelen door een kader te formuleren voor de afweging van handelingen en diensten die voor doorberekening in aanmerking kunnen komen;

verzoekt de regering om beide Kamers binnen een jaar een beschouwing omtrent het doorberekenen van kosten te zenden met daarin opgenomen een aanzet van een afwegingskader,

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt letter D (33673).

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 8 - blz. 9

Minister Plasterk: Ik sluit af met de motie. In het uiteindelijke dictum wordt gevraagd om uit te zoeken welke kosten die de overheid maakt, wel en niet doorberekend kunnen worden. Dat is nu totaal niet begrensd. Dat betreft bijvoorbeeld de vraag of het funderend onderwijs terecht gratis is, zoals in Nederland, of dat het, zoals in Amerika — en wat technisch ook mogelijk is — toegerekend zou moeten kunnen worden. Dat vind ik nogal wat, maar ik zie wie de ondertekenaars zijn. Als de Eerste Kamer der Staten-Generaal de regering vraagt om een aanzet tot een afwegingskader, dan zal ik eens kijken wat we kunnen doen.

(...)

Minister Plasterk: Maar goed, ik zeg toe dat ik mijn best zal doen om binnen een jaar een aanzet tot een afwegingskader aan de Kamer te doen toekomen, zoals door de heer De Graaf gevraagd.

(...)

Handelingen I 2014-2015, nr. 28, item 8 - blz. 10

Minister Plasterk: Ik hoop, zeker nu ik ondanks mijn aarzelingen royaal heb toegezegd dat ik deze motie zal uitvoeren, dat ik ook op royale steun van de Kamer voor dit wetsvoorstel kan rekenen.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Melding van een niet-onderzoek (33.258 / 34.105) (T02231)

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen en opmerkingen van de leden Van Bijsterveld (CDA), De Graaf (D66), Köhler (SP) en Vos (GroenLinks), toe door middel van een reparatiewetsvoorstel de foutieve bepaling dat bij het niet-doen van onderzoek melding wordt gedaan aan de werkgever te schrappen en andere kleine fouten te verhelpen.


Kerngegevens

Nummer T02231
Status voldaan
Datum toezegging 9 februari 2016
Deadline 1 januari 2018
Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden prof. dr. S.C. van Bijsterveld (CDA)
Mr. Th.C. de Graaf (D66)
F. Köhler (SP)
Ir. M.B. Vos (GroenLinks)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken (BIZA)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie overig
Onderwerpen Huis voor klokkenluiders
onderzoek
werkgevers
Kamerstukken Novelle Initiatiefvoorstel-Van Raak, Fokke, Koşer Kaya, Segers, Thieme, Klein en Voortman Wet Huis voor klokkenluiders (34.105)
Initiatiefvoorstel-Van Raak, Fokke, Koşer Kaya, Voortman, Segers, Thieme en Klein Wet Huis voor klokkenluiders (33.258)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 2

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA): Mijn fractie schaart zich achter het standpunt van de regering dat wetswijziging nodig is op het punt van het schrappen van de verplichte melding aan de werkgever bij een besluit tot het niet doen van een onderzoek, een verplichting die min of meer per ongeluk in het wetsvoorstel is terechtgekomen. Zijn de initiatiefnemers het daarmee eens? Zo ja, wie moet er het voortouw nemen in deze verandering?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 8

De heer De Graaf (D66): Ik wijs in het bijzonder op het bepaalde in artikel 7 omtrent de mededeling aan verzoeker én werkgever als de afdeling onderzoek geen onderzoek instelt. Ik ben blij dat de initiatiefnemers en de minister het met ons eens zijn dat het inderdaad niet gewenst is dat de mededelingsplicht ook geldt als de afdeling onderzoek besluit tot niet-ontvankelijkheid. Een voorlopige oplossing kan worden gevonden in het onderzoeksprotocol, maar dat zal te zijner tijd toch echt met de wet moeten worden gerepareerd. Kan de minister toezeggen dat hij dat in zijn wetgevingsplanning opneemt?

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 9

Mevrouw Vos (GroenLinks): We hebben nog een enkele andere vraag. Naar aanleiding van de schriftelijke uitwisseling leek het idee te ontstaan, met name wat betreft artikel 7 van de novelle, dat wanneer het Huis besluit na een melding geen onderzoek te doen, het Huis hiervan melding doet aan zowel de werknemer, de klokkenluider, als aan de werkgever. Dat kan echter voor de klokkenluider buitengewoon vervelend uitpakken. Dat was juist niet de bedoeling. Het lijkt mij ook volstrekt overbodig. Ook de minister heeft daar in zijn brief een en ander over gezegd en aangegeven dat dit zou moeten worden gerepareerd. Ik hoor graag van de indieners hoe zij dit zien en wellicht van de minister op welke wijze deze omissie op korte termijn kan worden gerepareerd.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 10

De heer Köhler (SP): Het tweede punt is van wetstechnische aard. Mevrouw Van Bijsterveld, de heer De Graaf en mevrouw Vos gingen er ook al op in, maar ik zal de vraag nogmaals formuleren. Artikel 7 van het gewijzigde wetsvoorstel luidt: "Indien de afdeling onderzoek geen onderzoek instelt of dit niet voortzet, deelt het dit onder vermelding van de redenen zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de verzoeker en de werkgever mede." Op de vraag van D66 hierover antwoordt de minister, aan wie daar een vraag over was gesteld, dat er ten onrechte in het gewijzigde wetsvoorstel is blijven staan dat deze mededeling ook naar de werkgever gaat en dat deze omissie te gelegener tijd gerepareerd moet worden. Prachtige formulering, "te gelegener tijd". De initiatiefnemers schrijven in de memorie van antwoord dat de mededeling uit artikel 7 alleen naar de werkgever gaat als een onderzoek niet wordt voortgezet en dat dit kan worden gepreciseerd in het nog op te stellen onderzoeksprotocol. Dat is zonder meer juist. Mijn vraag is echter of het daarnaast niet goed is om de wetstekst bij een volgende gelegenheid op deze manier te corrigeren.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 27-28

De heer Van Raak: Mevrouw Vos wees heel terecht op een fout. De melding van een niet-onderzoek moet niet naar de werkgever; dat is niet de bedoeling. De minister gaat dit zo snel mogelijk repareren. Hoe, weet ik niet, maar we gaan het doen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 31

Minister Plasterk: Diverse leden hebben gevraagd naar de reparatie van de wet op een punt waarvan ik in de schriftelijke beantwoording al heb gemeld dat dit mijns inziens inderdaad niet correct was. Waar wordt besloten om niet tot onderzoek over te gaan, wordt dat gemeld aan betrokkene, namelijk aan de klokkenluider of de potentiële klokkenluider, maar niet aan diens werkgever. Daarmee zou je namelijk onnodig schade veroorzaken. Dat zou er moeten staan, maar dat staat er nu niet. Ik zal in ieder geval ervoor zorgen bij de vervolgactie dat dit in de praktijk niet gaat gebeuren, maar omdat het gerepareerd moet worden, zal ik een reparatiewet voorbereiden. Daarin zal ik ook een aantal andere kleine dingen die zijn gesignaleerd, meenemen. Ik ga ermee aan de gang. Ik zie geen reden waarom dat een grote kwestie zou hoeven te zijn. Ik kan daarmee voortvarend aan de gang.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 35

De heer De Graaf (D66): Ik dank de minister ook voor de toezegging om artikel 7 alsnog te repareren. In antwoord op onze schriftelijke opmerkingen heeft hij dat aangegeven. Hier heeft hij dat herhaald. Het is mooi dat dit in de wetgevingsplanning wordt opgenomen.

(...)

Mevrouw Vos (GroenLinks): Ik spreek mijn dank uit voor het feit dat artikel 7 wordt gerepareerd en voor de woorden van de heer Van Raak over cultuurverandering.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 44

Minister Plasterk: Dan kom ik nog even terug op die reparatiewet. Ik wil daar terughoudend in zijn. Er ligt een initiatiefwet voor. Ik ben bereid om aperte fouten — laat ik het maar zo onbeleefd noemen — te repareren. Als iedereen het er bijvoorbeeld over eens is dat het niet de bedoeling is dat bij het niet-doen van onderzoek melding wordt gedaan aan de werkgever, haal ik dat graag naar mij toe en zal ik dat zo snel mogelijk repareren. Dat geldt ook voor nog kleinere fouten die wellicht ergens in de tekst zijn geslopen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 19, item 6 - blz. 45

Minister Plasterk: De toezegging die ik heb gedaan voor een reparatiewet heeft echt betrekking op de technische reparaties.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Evaluatie effecten wet (34.156) (T02265)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Pijlman (D66), toe de beschikbare informatie over de effecten van de wet mee te nemen in de jaarlijkse rapportages aan de Kamer.


Kerngegevens

Nummer T02265
Status voldaan
Datum toezegging 22 maart 2016
Deadline 1 januari 2020
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Wonen en Rijksdienst
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. H.J. Pijlman (D66)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen jongeren
tijdelijke huisvesting
Kamerstukken Initiatiefvoorstel-Schouten Aanvulling van de opzeggingsgrond dringend eigen gebruik voor de tijdelijke huisvesting van jongeren (34.156)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 24, item 10 - blz. 13

De heer Pijlman (D66): Voorzitter. Ik wil mevrouw Schouten danken voor de adequate beantwoording. Ik heb haar gevraagd naar de cijfers en daarover zegt ze alleen de ervaringscijfers van Amsterdam te hebben. De minister verwijst naar de Staat van de Woningmarkt en naar het WoonOnderzoek. Is het juist dat dit in april uitkomt? En wil hij de evaluatie van dit wetsontwerp dan opnemen in de cijfers in de Staat van de Woningmarkt en/of het WoonOnderzoek? Wij zullen voor dit voorstel stemmen.

(...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 24, item 10 - blz. 15

Minister Blok: De heer Pijlman kan ik bevestigen dat het eerstvolgende WoonOnderzoek in april naar buiten komt. Daarin zal met betrekking tot deze wet misschien wel interessante informatie over de stand van zaken staan. Maar pas over drie jaar kunnen we laten zien wat de eerste effecten van de wet zijn. Als het gaat om de evaluatie van de wet vroeg de heer Pijlman, die mee te nemen in de jaarlijkse rapportage. Ik wil voorstellen om dat op twee manieren te doen. Ik denk dat het zuiver is om een wet zelfstandig als wet te evalueren. Maar het doel van de jaarlijkse rapportage is natuurlijk om de ontwikkelingen te laten zien op de woningmarkt. Ik vind het logisch — dat zeg ik bij dezen ook graag toe — dat we daar waar informatie beschikbaar komt, zoals van gemeenten die melden dat ze hiervan gebruik zullen maken, dat zo snel mogelijk in de jaarlijkse rapportages aan de Kamer zullen laten weten.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Tijdelijke huurcontracten en internationale studenten (34.373) (T02275)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Flierman (CDA), toe dat hij zal monitoren hoe de invulling in de wet van de tijdelijke huurcontracten uitwerkt voor internationale studenten en maatregelen zal treffen als er zich problemen voordoen.


Kerngegevens

Nummer T02275
Status voldaan
Datum toezegging 12 april 2016
Deadline 1 januari 2020
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Wonen en Rijksdienst
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Dr. A.H. Flierman (CDA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen huurmarkt
studentenhuisvesting
tijdelijke huurcontracten
Kamerstukken Wet doorstroming huurmarkt 2015 (34.373)


Uit de stukken

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 12-13

De heer Flierman (CDA): Ik zou toch even willen doorvragen op twee aspecten van dit punt van de studentenhuisvesting. In de eerste plaats heeft de minister bij het aanvaarden van het amendement de inschatting gemaakt dat de effecten niet schadelijk zouden zijn. Nu horen we van de belangenbehartigers van universiteiten en hogescholen en ook van de koepel van studentenhuisvesters dat ze wel problemen voorzien, omdat er voor die buitenlandse studenten wellicht toch meer mogelijkheden zijn om, al is het dan maar tijdelijk, naar een andere, misschien voor hen aantrekkelijkere plek te verhuizen, waardoor die studentenkamer wel leeg komt te staan. De minister zegt vervolgens dat er in veel studentensteden nog een tekort aan kamers is en dat zo'n kamer dus wel weer verhuurbaar zal zijn. Dat is ook wel het geval, denk ik, maar het probleem is dat die instellingen zich in de regel eraan gecommitteerd hebben om in het kader van uitwisselingsafspraken iedere zoveel maanden een aantal kamers beschikbaar te hebben voor nieuw inkomende uitwisselingsstudenten. Je kunt die kamer dus niet zomaar verhuren aan een willekeurige andere student, want dan is die kamer drie of vier maanden niet meer beschikbaar voor uitwisselingsprojecten. Juist dat klemt in de studentensteden. Juist dat zou wat ons betreft een reden moeten zijn om toch nog eens serieus te bekijken of het amendement van de heer De Vries op dit punt een ongewenst effect heeft.

Minister Blok: Ik zeg de heer Flierman graag toe dat wij zullen blijven bekijken wat de effecten zijn van deze wet als geheel en van dit onderdeel. Het verhuren van een kamer voor twee of drie maanden, zoals in het door de heer Flierman genoemde voorbeeld, is niet ongebruikelijk. Dat zeg ik ook op basis van mijn ervaring indertijd met studentenkamers; voor zo'n periode op stage gaan is immers al heel lang gebruikelijk. Hoewel dat in die tijd wettelijk niet goed geregeld was — je zou dit naar zijn aard "van korte duur" noemen — kwam dit op grote schaal voor. Ook nu worden er nog steeds kamers aangeboden voor twee of drie maanden; ik spreek weleens een student, bij mij thuis en elders. Ik ben op voorhand dus niet heel bezorgd. Dat was ook de reden van mijn reactie op het amendement dat nu onderdeel is geworden van dit wetsvoorstel, maar ik ben onmiddellijk bereid om te blijven volgen of dit ook in de praktijk uitvoerbaar blijft.

De heer Flierman (CDA): Ik denk dat het knellende punt voor de desbetreffende instellingen, verhuurders, kennisinstellingen, hogescholen en universiteiten is dat zij moeten kunnen garanderen dat er iedere keer een aantal kamers beschikbaar komt. Die garantie is ingebouwd in de uitwisselingsafspraken die zij met instellingen elders in Europa maken. Als zij die garantie niet meer kunnen geven, komen zij in problemen. Als de minister dit gaat monitoren en als hij bereid is om, als blijkt dat dit daadwerkelijk tot ongewenste effecten leidt, te overwegen of hij de wetgeving op dat punt moet aanpassen of er anderszins voor moet zorgen dat die uitwisselingsprogramma's mogelijk blijven, ben ik voor een groot deel gerustgesteld.

Minister Blok: Zoals de heer Flierman het nu formuleert, wil ik dat graag toezeggen.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 17

De heer Flierman (CDA): Meer in specifieke zin heeft hij toegezegd dat hij zal monitoren of er in de sfeer van de verhuur van studentenkamers aan uitwisselingsstudenten een probleem ontstaat. Ik neem aan dat hij daarover met de sector zal praten en dat de sector hem op dat probleem zal attenderen als het zich voordoet. Zo dat probleem er is, dan is hij bereid om op dat punt maatregelen te treffen.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 23

Minister Blok: Dat geldt ook voor zijn formulering dat ik zal monitoren hoe de invulling in de wet van de tijdelijke huurcontracten uitwerkt voor internationale studenten. Ik zal dat op die manier uitvoeren.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Tijdelijke huur in de particuliere huursector (34.373) (T02276)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Verheijen (PvdA), toe om te monitoren dat de tijdelijke huur niet de norm zal worden in de particuliere huursector en om in de jaarlijkse rapportages verslag te doen van de ontwikkelingen op dit terrein in zowel de sociale als de particuliere huursector.


Kerngegevens

Nummer T02276
Status voldaan
Datum toezegging 12 april 2016
Deadline 1 januari 2020
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Wonen en Rijksdienst
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. L.H.J. Verheijen (PvdA)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen huurmarkt
particuliere huursector
tijdelijke huur
Kamerstukken Wet doorstroming huurmarkt 2015 (34.373)


Uit de stukken

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 7 - blz. 2

De heer Verheijen (PvdA): Om te voorkomen, dat er een ongewenste verdringing ontstaat in de particuliere sector willen wij graag dat de minister de vinger aan de pols houdt ten aanzien van de ontwikkeling van de markt voor tijdelijke huurcontracten. Wij verzoeken om een jaarlijkse rapportage, met als doelstelling om diepgaand inzicht in de diverse segmenten binnen de particuliere huurmarkt te verkrijgen, om te bewaken dat contracten voor onbepaalde tijd in de bestaande huurvoorraad inderdaad de norm blijven. Daarnaast vragen wij om de bereidheid te hebben om beperkingen te stellen als het aandeel contracten voor onbepaalde tijd bedreigd zou worden. Graag verneem ik het standpunt van de minister hierover.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 14

Minister Blok: De heer Verheijen vroeg mij, vanuit een soortgelijke zorg, om te monitoren dat de tijdelijke huur niet de norm zal worden in de particuliere huursector. Ik zeg hem graag toe dat we in de jaarlijkse rapportages zowel wat betreft de sociale huursector als wat betreft de particuliere huursector daarvan verslag zullen doen. Bij de woningcorporaties kunnen we dat doen door hen dit te laten vermelden bij de informatie die ze sowieso al moeten verstrekken. Bij de particulieren zullen we dat doen met aparte onderzoeken.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 21

De heer Verheijen (PvdA): Wij zijn ook blij met de twee toezeggingen die de minister heeft gedaan. De eerste had betrekking op de tijdelijke huurcontracten en de wijze waarop de minister daarover jaarlijks wil gaan rapporteren. Daarmee moet een diepgaand inzicht worden bereikt als het gaat om segmenten en doelgroepen. De minister nam de positie in dat hij kiest voor het handhaven van de norm van het contract voor onbepaalde tijd als het gaat om de bestaande huurvoorraad. Daarmee spreekt hij dus ook uit, zo begrijp ik hem, dat hij bereid is om maatregelen te nemen als onverhoopt blijkt dat er een verdringingseffect optreedt in de tijdelijke huurcontractenmarkt.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Duur scheefwonen (34.373) (T02280)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Bikker (ChristenUnie), toe om jaarlijks de toename van het dure scheefwonen te monitoren.


Kerngegevens

Nummer T02280
Status voldaan
Datum toezegging 12 april 2016
Deadline 1 juni 2020
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister voor Wonen en Rijksdienst
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Minister voor Milieu en Wonen
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Mr. M.H. Bikker (ChristenUnie)
Commissie commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis van de Koning (BiZa/AZ)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie evaluatie
Onderwerpen huurmarkt
scheefwonen
Kamerstukken Wet doorstroming huurmarkt 2015 (34.373)


Uit de stukken

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 4-5

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Ik wil even inhaken op dat dure scheefwonen, want dat was ook een thema in mijn bijdrage. De minister geeft duidelijk aan dat hij denkt met deze instrumenten voldoende prikkels te geven om die trend om te buigen. Tegelijkertijd is de toename van het aantal dure scheefwoners wel echt substantieel als je naar de recente cijfers kijkt en vindt het WoonOnderzoek maar eens in de drie jaar plaats. Hoe gaat de minister de vinger aan de pols houden wat betreft de vraag of de maatregelen voldoende zijn om die trend te doorbreken?

Minister Blok: We publiceren naast het WoonOnderzoek ook jaarlijks over de staat van de woningmarkt en de staat van de volkshuisvesting. Die cijfers zijn minder compleet, dus die zullen altijd indicatief zijn. Het WoonOnderzoek is echter een heel groot onderzoek. Maar langs die route houden we dus de vinger aan de pols. Ontwikkelingen in de woningmarkt gaan over het algemeen vrij traag. De mutatiegraad in de sociale huursector ligt op ongeveer 8%. Ik heb hoge verwachtingen van passend toewijzen. Daar is nogal heftig op gereageerd; dat illustreert ook dat de verhuurders verwachten dat het een forse impact zal hebben. Het zal echter stapje voor stapje gebeuren. Dat geldt natuurlijk ook voor de huursombenadering: die verlaagt weliswaar de sprongen bij harmonisatie, maar ook dat gebeurt alleen op het moment dat een woning vrijkomt.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Het is duidelijk dat het ijzer niet met handen kan worden gebroken, zeker niet in de woningmarkt. Tegelijkertijd is het wel lastig om aan de hand van cijfers die jaarlijks verschijnen te concluderen hoe het met de trend gaat. Gezien de substantiële stijging — het is niet een klein beetje, maar we zien echt een enorme toename — wil ik de minister vragen of hij het mogelijk acht om bij de jaarlijkse monitoring, of op een ander moment, de Kamer te informeren over de wijze waarop dit zich ontwikkelt. Dit om te voorkomen dat we niet achteraf, over drie jaar, tegen elkaar moeten zeggen dat we het wel uit de cijfers hadden kunnen destilleren. Ik begrijp dat er niet onmiddellijk volgend jaar nieuwe maatregelen zijn, maar dat is ook niet mijn vraag. Dit is echter zo'n zorgelijke trend, dat ik het wel goed in beeld wil hebben.

Minister Blok: Ik heb dezelfde wens, omdat betaalbaarheid ook een van de speerpunten is van het kabinet. We hebben die ook meegegeven aan gemeenten, huurders en woningcorporaties voor het maken van de prestatieafspraken. De betaalbaarheid monitoren we dus jaarlijks. Ik wilde met mijn kanttekening bij het WoonOnderzoek aangeven dat alleen op die momenten er zeer grootschalige en statistisch zeer betrouwbare informatie is. De betaalbaarheid monitoren we echter jaarlijks.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Precies. Dat van die betaalbaarheid is mooi, maar ik zou dat wel toegespitst willen zien op de trend van het dure scheefwonen, anders houden we ons weliswaar met cijfers bezig, maar hebben we het net niet over dat probleem.

Minister Blok: Mevrouw Bikker heeft dezelfde informatiewens als ik. De enige randvoorwaarden zijn de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van de gegevens.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 22

Mevrouw Bikker (ChristenUnie): Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording. De zorgen die ik nog heb, loop ik puntsgewijs af zoals ze in de beantwoording aan de orde kwamen. De eerste is het dure scheefwonen. De minister deelt met de ChristenUnie-fractie de analyse dat daarin een zorgelijke ontwikkeling plaatsvindt. Hij heeft als hoop de passende toewijzing, die inmiddels in de Woningwet gerealiseerd is, en geeft aan dat hij dezelfde informatiewens heeft als mijn fractie. Hij heeft ook toegezegd om daarover duidelijk te rapporteren via de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt. Dat klinkt allemaal goed en mooi. Die toezegging staat dus genoteerd.

Echter, wie naar de editie 2015 van de Staat van de Woningmarkt kijkt, ziet dat veel gegevens met betrekking tot de betaalbaarheid worden gebaseerd op het grote WoonOnderzoek 2012. Dat gaat dus drie jaar terug. Als wij opnieuw naar de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt gaan kijken, is mijn vrees dat de gegevens zullen worden gebaseerd op WoON 2015. Daardoor zullen wij opnieuw drie jaar moeten wachten, terwijl er in de afgelopen drie jaar een toename met 40% was van het dure segment aan scheefwonen. Dat vraagt dus om meer dan de nu gebruikelijke informatiestromen per jaar. Omdat de minister uitsprak dat hij dezelfde informatiewens heeft als mijn fractie, hoop ik dat hij dit volledig deelt. Kan hij toezeggen dat hij de Kamer nader informeert, zodat wij niet beperkt blijven tot de jaarlijkse informatie uit de jaarlijkse Staat van de Woningmarkt die wij nu kennen, en zodat er niet telkens wordt teruggegaan op het WoonOnderzoek, maar wij echt de vinger aan de pols houden? Zo hoeven wij niet over drie jaar te constateren dat er opnieuw 40% is bijgekomen. Graag krijg ik een heldere toezegging op dit punt. Volgens mij zaten wij hierin samen al een heel eind op de goede weg.

(...)

Handelingen I 2015/2016, nr. 27, item 9 - blz. 26

Minister Blok: Ik kom op de vragen van mevrouw Bikker. Zij sprak haar grote zorg uit over de toename van het dure scheefwonen en vroeg mij nog een keer te bevestigen om dat niet alleen bij het woononderzoek te monitoren, maar om dat jaarlijks te doen. Dat zal ik inderdaad doen, met de kanttekening dat het woononderzoek de meest nauwkeurige gegevens geeft. Ik vraag jaarlijks gegevens op van woningcorporaties, vrij gedetailleerd. Daar kan ik dit soort informatie en ook de gevraagde informatie over het aantal woningen onder de kwaliteitskortingsgrens uit halen, zodat ik die tussentijds vrij nauwkeurig kan leveren.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Optimaliseren aanbod hoger onderwijs in het Caribisch deel van het Koninkrijk (34.300 IV / CXIX) (T02321)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Meijer (SP), toe dat de minister van Onderwijs, Cultuur Wetenschap, samen met de drie andere ministers van Onderwijs en de samenwerkende universiteiten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten zal bezien wat aan vervolgopleidingen kan worden gedaan en hoe het aanbod aan hoger onderwijs op de eilanden in het Caribisch deel van het Koninkrijk kan worden geoptimaliseerd.


Kerngegevens

Nummer T02321
Status voldaan
Datum toezegging 21 juni 2016
Deadline 1 november 2017
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden M.P. Meijer (SP)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Caribisch Nederland
hoger onderwijs
vervolgopleidingen
Kamerstukken Werkbezoek Caribisch deel Koninkrijk april 2016 (CXIX)
Begrotingsstaten Koninkrijksrelaties en BES-fonds 2016 (34.300 IV)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 3, blz. 10.

(...)

Mevrouw Meijer (SP)

Als wij willen werken aan een situatie waarin de landen — en ook de eilanden natuurlijk — zo veel mogelijk zelf aanpakken en onze hulp inroepen als dat nodig is, zullen we er ook samen voor moeten zorgen dat de bevolking goed is opgeleid. Wat denkt de minister van het vestigen van bijvoorbeeld een goede hotelschool? In mijn ogen kan dit ook voorkomen dat jongeren vertrekken en wegblijven en maak je de terugkeer naar het eiland waar je geboren bent in ieder geval een stuk makkelijker.

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 42

Mevrouw Meijer (SP)

Tot slot. Ik vraag de minister naar het vestigen van goede opleidingen. Daarover sprak ik in mijn eerste termijn. Hoe staat hij bijvoorbeeld tegenover een hotelschool? Juist in de toeristische sector kunnen volgens mij veel mensen van de eilanden zelf aan het werk. Misschien kan de minister deze vraag zo nodig doorgeven aan de minister van Onderwijs en kunnen wij wellicht wat minder tewerkstellingsvergunningen afgeven. Dat waren er immers 950 in 2015 en daarover heb ik de minister nog niet gehoord.

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 48

Minister Plasterk:

Mevrouw Meijer vroeg naar een goede hotelschool. Dat is ook zo'n onderwerp waarover ik even contact heb gehad met OCW, want dat is hun beleidsterrein. Er is op beperkte schaal middelbaar beroepsonderwijs mogelijk in Caribisch Nederland. Door de Scholengemeenschap Bonaire wordt een aantal mbo-opleidingen verzorgd voor de toeristische sector, zoals kok, gastheer of gastvrouw en medewerker bediening. Voor overig vervolgonderwijs kunnen de inwoners van Caribisch Nederland gebruikmaken van opleidingsvoorzieningen buiten hun eiland. Dat is op Curaçao, Aruba en Sint-Maarten, waar veel meer mbo wordt aangeboden, en op beperkte schaal ook hoger onderwijs. Voor het overige onderwijs kunnen zij terecht in de regio, het Caribisch gebied, de Verenigde Staten of in Nederland. De minister van OCW is samen met de andere drie ministers van Onderwijs bereid om met de samenwerkende universiteiten van Aruba, Curaçao en Sint-Maarten te bezien wat zij aan vervolgopleidingen willen doen en hoe zij het aanbod aan hoger onderwijs op de eilanden kunnen optimaliseren.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Dominantie Nederlandse taal in de rechtshandhavingsketen in het Caribisch deel van het Koninkrijk (34.300 IV / CXIX) (T02322)

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Ganzevoort (GroenLinks) toe, samen met de minister van V&J te bezien of de dominantie van het Nederlands in de hele keten van de rechtshandhaving in het Caribisch deel van het Koninkrijk geen problematische effecten heeft. 


Kerngegevens

Nummer T02322
Status voldaan
Datum toezegging 21 juni 2016
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Hoofdverantwoordelijke)
Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Veiligheid en Justitie
Huidige Verantwoordelijke(n) Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Hoofdverantwoordelijke)
Minister van Justitie en Veiligheid
Kamerleden Prof.dr. R.R. Ganzevoort (GroenLinks)
Commissie commissie voor Koninkrijksrelaties (KOREL)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen dominantie
evaluatie justitiële Rijkswetten
Nederlandse taal
Kamerstukken Werkbezoek Caribisch deel Koninkrijk april 2016 (CXIX)
Begrotingsstaten Koninkrijksrelaties en BES-fonds 2016 (34.300 IV)


Uit de stukken

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 3, blz. 7

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

We wachten nog steeds op de kabinetsreactie op de evaluatie van de justitiële consensusrijkswetten. Het rapport is ons al op 8 oktober vorig jaar toegestuurd, dus we zouden graag van de minister horen waarom het zo lang duurt. Het is jammer dat wij tijdens dit beleidsdebat niet kunnen spreken over de vraag hoe de regering over die evaluatie denkt. Mevrouw Van Bijsterveld zei dat zij het graag te zijner tijd hoort, maar ik nodig de minister uit om daar nu al een voorschot op te nemen en in ieder geval op hoofdlijnen te reageren op deze evaluatie. Wat vindt de regering bijvoorbeeld van de door de commissie uitgesproken wens om een fundamenteel debat aan te gaan over het verminderen van de dominantie van de Nederlandse taal in de context van de rechtshandhaving en hoe ziet zij de "caribisering" van het personeelsbestand? (...)

Handelingen I 2015-2016, nr. 35, item 9, blz. 32

Minister Plasterk:

De heer Ganzevoort vroeg ook naar de taal; anderen vroegen daar ook naar. Het Nederlands is natuurlijk de taal van het bestuur en van het recht in het Koninkrijk. Ik zie natuurlijk wel de tendens. Zo wordt op Sint-Maarten de taal soms zelfs door bestuurders niet meer beheerst. Of het voor eeuwig is, weet ik niet, maar ik zou er zo lang mogelijk aan willen vasthouden dat er in het Nederlands wordt onderwezen, ook omdat veel kinderen na de middelbare school gaan studeren, ofwel in Amerika, ofwel in Nederland. Daarvoor zullen ze de taal toch machtig moeten zijn. Ik noemde de brede school waar ik was. Ik vroeg daar aan kinderen in de eerste klas: bosnan ta papia Hulandes, oftewel: praten jullie Nederlands? Het antwoord was: ja, een, twee, drie! Maar dat was het dan zo ongeveer. Die kinderen zijn dus vier jaar oud, maar ze hebben eigenlijk nooit Nederlands gesproken. Als ze echter van die school komen, naar het vwo gaan — waar vaak Nederlands wordt gesproken — om vervolgens uit te stromen om in Nederland te gaan studeren, zullen ze toch vloeiend Nederlands moeten kunnen. Dat is wel de werkelijkheid.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Mijn vraag ging niet zozeer over het onderwijs, want daarin herken ik deze spanning wel. Mijn vraag was specifiek naar aanleiding van het evaluatierapport justitiële consensusrijkswetten en de discussie die daarin wordt aangezwengeld over de vraag of de dominantie van het Nederlands in de hele keten van de rechtshandhaving geen problematische effecten heeft en of we daarover niet eens zouden moeten nadenken. Daar zat mijn pointe.

Minister Plasterk:

Misschien moeten we dat wel eens doen. Ik zal dat signaal ook doorgeven aan mijn collega van V en J. De wetten zijn natuurlijk wel in het Nederlands gesteld; dat is een gegeven. Maar ik zie ook dat de werkelijkheid zich ontwikkelt. Op Curaçao zijn mensen voor wie het Nederlands niet de tweede of de derde taal, maar soms zelfs de vierde taal is, omdat ze naast Papiaments, ook Spaans en soms nog een andere taal spreken.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het toevoegen van een motiveringsplicht voor de omgevingsvisie en het omgevingsplan (33.118) (T02430)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Stienen (D66), toe dat zij een motiveringsplicht voor de omgevingsvisie en het omgevingsplan zal toevoegen, waarin staat dat ook moet worden aangegeven wat met de uitkomsten van de participatie is gedaan.


Kerngegevens

Nummer T02430
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. C.P.W.J. Stienen MA (D66)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen motiveringsplicht
participatie
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 16-28

Mevrouw Stienen (D66):

(...)

Helaas heeft deze inspiratiegids geen juridische status. En natuurlijk moeten gemeenten de ruimte hebben om op basis van de plaatselijke omstandigheden en de eigen cultuur participatietrajecten vorm te geven. Toch blijft de D66-fractie er ernstige bezwaren tegen houden dat in het Omgevingsbesluit geen normering en geen minimumeisen zijn gesteld aan participatie. Bijvoorbeeld: wanneer heeft participatie op adequate wijze plaatsgevonden? Of wat is er gebeurd met de resultaten van het participatietraject? Daarnaast is er in de praktijk ook geen toetsing mogelijk of het bevoegd gezag wel een participatieplan heeft vastgesteld. Graag een reactie van de minister.

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

Mevrouw Stienen vroeg verder of niet moet worden bekeken wat er met de participatie is gedaan. Zij zegt eigenlijk dat alleen wordt opgenomen hoe participatie heeft plaatsgevonden. Ik denk dat dat wel meevalt omdat het bestuursorgaan ook moet motiveren waarom een besluit wordt genomen. Maar ik ben wel bereid, een motiveringsplicht voor de omgevingsvisie en het omgevingsplan toe te voegen, waarin staat dat ook moet worden aangegeven wat met de uitkomsten van de participatie is gedaan.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het opnemen van het aspect 'gelijkwaardigheid' in de nota van toelichting bij het Omgevingsbesluit (33.118) (T02432)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Flierman (CDA), toe dat zij in de nota van toelichting van het Omgevingsbesluit zal aangeven dat het bevoegd gezag bij de motiveringsplicht over participatie ook moet ingaan op het aspect 'gelijkwaardigheid'.


Kerngegevens

Nummer T02432
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Dr. A.H. Flierman (CDA)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen gelijkwaardigheid
motiveringsplicht
Omgevingsbesluit
participatie
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 2-31

De heer Flierman (CDA):

(...)

Een sleutelwoord voor participatie is het begrip "gelijkwaardigheid". Vanuit dat principe moet men participatie vormgeven. Moet dat niet stelliger in de regelgeving worden verankerd? Er zijn daarvoor suggesties gedaan, maar die zijn niet overgenomen. Het lijkt ons de moeite waard om het nog eens te heroverwegen. Ik hoor het graag van de minister. In aanvulling daarop lezen we ook de kritiek dat volgens internationale afspraken, Europees of anderszins, eigenlijk een inhoudelijker regeling van participatie wordt verlangd dan nu in de AMvB's is vormgegeven. Hoe ziet de minister dit?

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

Ik zou in de tweede termijn terugkomen op de vraag van de heer Flierman, maar dat zal ik nu meteen doen. Zijn vraag ging over gelijkwaardigheid. Het bevoegd gezag moet verantwoording afleggen over de vraag of iedereen die betrokken wilde worden, ook betrokken is. Ik zal in de nota van het Omgevingsbesluit aangeven dat het bevoegd gezag bij de motiveringsplicht over participatie ook moet ingaan op het aspect "gelijkwaardigheid". Is iedereen erbij betrokken en zijn de belangen goed gewogen?


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het verduidelijken van de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wat betreft het afwijken van grenswaarden (33.118) (T02434)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Vos (GroenLinks), toe dat zij de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving zal verduidelijken op punten die nog niet zijn geadresseerd wanneer het gaat om het afwijken van grenswaarden.


Kerngegevens

Nummer T02434
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Ir. M.B. Vos (GroenLinks)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Besluit kwaliteit leefomgeving
zwaarwegende economische of maatschappelijke belangen
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 33-34

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...) In het Bkl wordt duidelijk aangegeven welke uitzonderingen als gevolg van lokale bestuurlijke afwegingen mogelijk zijn en welke niet. Er zijn vormen van tijdelijk en permanent afwijken ingebouwd, maar die vormen bestaan nu ook al. Ze zijn in AMvB's gebundeld, geharmoniseerd en vereenvoudigd. Voor een aantal aspecten zijn geen uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld voor luchtkwaliteit. Er is Europees geregeld wat de norm voor luchtkwaliteit is. Voor geluid en geur van veehouderijen worden in het Bkl standaardwaarden opgenomen. Er bestaat de mogelijkheid om binnen een bepaalde bandbreedte te kiezen voor een andere norm. In de Tweede Kamer hebben we vaak gediscussieerd over geur. Stel, je hebt een veebedrijf met de nodige geur. Je woont op het terrein. Jouw huis is uitgezonderd van het niet mogen zitten in een bepaalde geurcirkel omdat jij degene bent die het bedrijf leidt. Stel vervolgens dat je je bedrijf overdoet aan je kinderen. Zij gaan in het hoofdhuis wonen en jij gaat met je vrouw in het achterhuis wonen. Dan mocht dat huis daar in één keer niet meer zijn omdat je dan in de geurcirkel zit, terwijl je niet bedrijfsgebonden was. Dat is heel raar. Je hebt je hele leven in de geurcirkel gezeten omdat je het bedrijf runde. Vervolgens ga je met pensioen, je gaat in het achterhuis wonen en dan zou je in één keer niet meer in de geurcirkel mogen zitten. Op dat punt krijgen gemeenten meer ruimte om een verstandig besluit te nemen over wanneer ze dat wel willen en wanneer niet. Je kunt voor een soepeler norm kiezen, maar je kunt ook voor een strengere norm kiezen.

In de Tweede Kamer, maar ook hier gaan alle vragen over milieu, niet over economie. Waarom zouden in gemeenteraden in één keer alle pijlen op de economie worden gericht en niet op het milieu? Dat zou eigenlijk gek zijn. Gelet op het democratisch proces zullen we zien dat het milieu en de strengere norm waarschijnlijk nog eerder aandacht zullen krijgen dan een verruiming en een versoepeling. Het gaat bijvoorbeeld om typen regels, zoals de openingstijden van een terras of de laad- en lostijden bij een supermarkt.

Die ruimte voor gemeenten om eigen regels te stellen, helpt om regels te stellen die passen bij de aard van de activiteit of de locatie. Wat u uitzonderingen noemt, zie ik als maatwerk. Afwegingskaders zijn echt wel ingekaderd. Voor geluid geldt bijvoorbeeld de binnenwaarde als harde norm. Zo'n afwegingsruimte is natuurlijk ook niet helemaal nieuw, want wij kennen al dergelijke vormen binnen de huidige wet. Dat zal niet veranderen door de Omgevingswet, maar hierdoor wordt het wel duidelijker wat wel en niet mag en waar je wel en niet mag afwijken. Ik zal monitoren wat er precies gaat gebeuren en welke kant de afwegingen die plaatsvinden, opgaan. Dat heb ik toegezegd bij de behandeling in de Tweede Kamer. Het is niet zo ingekaderd dat het gaat leiden tot excessen, grote uitzonderingen of allerlei opvulling. Dat ben ik niet met u eens.

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Toch constateer ik dat er op allerlei punten wel degelijk meer uitzonderingen mogelijk zijn. U zegt dat je bij luchtkwaliteit er niet onder kunt zakken, maar ik lees in uw teksten dat er wel degelijk zwaarwegende redenen kunnen zijn om uitzonderingen te maken. Zo zie je dat over de hele linie. Mijn fractie maakt zich grote zorgen over wat de effecten zullen zijn. Ik denk inderdaad dat de monitoring heel cruciaal is. Gaat u nulmetingen doen en duidelijk definiëren wat er getoetst wordt, zodat we later kunnen zeggen wat het effect van dit beleid is?

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

Het is inderdaad zo dat het Bkl ruimte biedt om af te wijken van de grenswaarden in enkele gevallen — dat staat ook beschreven — maar dan zal de gemeente moeten motiveren dat er zwaarwegende economische of maatschappelijke belangen zijn die dat rechtvaardigen. Het moet echt gaan om bijzondere gevallen, waarin bijvoorbeeld het beschermen van één woning het aflegt tegen bijvoorbeeld de bedrijfscontinuïteit. Bij permanente afwijking zal het nog moeilijker zijn om dat afwijken te rechtvaardigen dan wanneer het gaat om een tijdelijke afwijking. Dat zal ik verduidelijken in de nota van toelichting als daar nog punten over zijn. De gemeente moet bij een afwijking een goede afweging maken tussen het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving. Het gaat elke keer om beide. Daar kun je zienswijzen op indienen. Als het college de afweging niet goed maakt, kan de gemeenteraad het college terugfluiten. Zo nodig kan de gemeenteraad worden teruggefloten door de rechter. Er zijn op die afwijkingsmogelijkheid dus allerlei mogelijkheden om bezwaar te maken. Het gaat mij er juist om dat je niet alles van tevoren kunt vatten in algemene regels. Soms heb je die uitzonderingsmogelijkheden gewoon nodig.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het verduidelijken van de toelichting ten aanzien van natuurcompensatie (33.118) (T02435)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van vragen van de leden Flierman (CDA), Vos (GroenLinks), Teunissen (PvdD) en Van Dijk (SGP), toe dat zij de toelichting ten aanzien van natuurcompensatie zal verduidelijken in de nota van toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, omdat natuurcompensatie tijdig moet plaatsvinden en dat de maatregelen daarvoor geborgd moeten zijn in de besluitvorming.


Kerngegevens

Nummer T02435
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden mr. D.J.H. van Dijk (SGP)
Dr. A.H. Flierman (CDA)
Drs. C. Teunissen (PvdD)
Ir. M.B. Vos (GroenLinks)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Besluit kwaliteit leefomgeving
Natuurcompensatie
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 3-42

De heer Flierman (CDA):

(...)

Tot slot krijgen we signalen dat de formulering inzake de eisen met betrekking tot de instandhouding van het natuurnetwerk in de nadere beantwoording van de minister verder lijkt te gaan dan in de tekst van het Bkl zelf. Zou de minister daar ook nog even op in willen gaan?

(...)

Mevrouw Vos (GroenLinks):

(...)

Het kabinet laat het initiatief om de doelen daadwerkelijk te realiseren over aan de provincies. Waarom neemt de minister niet de regie vanuit de stelselverantwoordelijkheid en de verplichting waar het Rijk op aangesproken wordt door Europa? Hoe ziet het kabinet de realisatie van die doelen voor zich, zonder een sterke regierol en investeringen door het Rijk? Graag een reactie. Hoe ziet het kabinet de verantwoordelijkheid van Rijk en provincies voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland? In de beantwoording schrijft de minister dat de provincies zowel het beschermingsniveau bepalen, als de manier waarop dat gebeurt. Welke sturingsmogelijkheden heeft de minister wanneer doelen niet gerealiseerd worden? In afdeling 4.4 van het Bkl lijkt het alsof de Wet natuurbescherming niet een-op-een in de Omgevingswet en de uitvoeringsregelgeving zal plaatsvinden. Graag een reactie.

De Algemene Rekenkamer concludeert dat de natuurcompensatie onvoldoende werkt. Is dit reden om aanvullende maatregelen op te nemen in de Omgevingswet en de uitvoeringsbesluiten?

(...)

Mevrouw Teunissen (PvdD):

(...)

Zorgwekkend is het hoe de compensatie van natuur is geregeld. Het Natuurnetwerk Nederland dient bij de aantasting op een goede manier hersteld te worden. In het verleden is allerminst voldaan aan de compensatieplicht. De Partij voor de Dieren is weliswaar verheugd dat de minister voornemens is, de instructieregels aan te passen om ook recht te doen aan de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer over de verbetering van de bescherming van compensatienatuur en aan de motie van het lid Van Veldhoven over hoogwaardige compensatie, maar tegelijkertijd wil het kabinet aan de wens van het IPO tegemoetkomen om de instructieregels minder gedetailleerd te maken. De minister zegt in het nadere verslag over de tijdigheid van compensatiemaatregelen: "Tijdig betekent dat de compenserende maatregelen in ieder geval voor aanvang van de betreffende activiteit met nadelige gevolgen moeten zijn gerealiseerd. Naar haar aard kan het bij natuur vervolgens nog enige tijd vergen voordat de compenserende natuurwaarden weer in gelijke mate aanwezig zijn." Met andere woorden: een voor de natuur schadelijke activiteit mag beginnen als de compenserende maatregelen zijn gerealiseerd, en er hoeft niet gewacht te worden tot de natuurwaarden aanwezig zijn. Hoe kan de minister garanderen dat de natuurwaarden weer in gelijke mate aanwezig zullen zijn? Dit kan immers jaren duren.

In antwoord op een vervolgvraag zegt de minister: "De absolute ondergrens volgens de nieuwe instructieregels is dat de kwaliteit en de oppervlakte van het natuurnetwerk niet achteruit mogen gaan en dat verzekerd moet worden dat de samenhang tussen de gebieden van het netwerk behouden blijft. Het gaat hier om resultaatsverplichtingen." Dat klinkt positief, maar ook hier hebben we nog enige vragen. Wanneer moet duidelijk zijn dat samenhang, oppervlakte en kwaliteit van het netwerk verzekerd blijven als de schadelijke activiteit begint? Hoe kun je daar zeker van zijn als de natuurwaarden nog niet op peil zijn?

De heer Van Dijk (SGP):

(...)

De SGP maakt zich voorts grote zorgen over de instructieregels voor natuurbescherming, afdeling 7.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De bedoeling was in eerste instantie een beleidsneutrale omzetting van de huidige regels. In het nader verslag zegt de minister echter dat ze er een schep bovenop gaat doen. Compenserende maatregelen moeten gerealiseerd worden vóór aanvang van de activiteit. Nu staat er dat significante achteruitgang moet worden voorkomen. De minister wil dat elke achteruitgang, of die nu significant is of niet, voorkomen wordt. Dat is een wezenlijk verschil. De mogelijkheid van financiële compensatie via het Nationaal Groenfonds lijkt ook op de tocht te staan. De SGP kan deze lijn nog niet volgen. Ik vrees juridisch getouwtrek op de vierkante millimeter, zoals onder het Natura 2000-regime al het geval is. Die kant moeten we niet op. Is de minister bereid om de aanscherping van artikel 7.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving niet door te zetten?

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

Dan kom ik bij landschap en natuur. Het CDA vraagt of de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland in het Bkl is verzwaard ten opzichte van die in het Barro. Die vraag is ook door anderen gesteld, bijvoorbeeld door de ChristenUnie. De bescherming van het Natuurnetwerk Nederland op grond van het Barro wordt onder de Omgevingswet gecontinueerd. We hebben wel aanpassingen doorgevoerd. Dat krijg je altijd als je gaat harmoniseren. Naar aanleiding van een rapport van de Algemene Rekenkamer over natuurcompensatie hebben we ook rekening gehouden met de motie-Van Veldhoven, waarin de regering wordt gevraagd om ervoor te zorgen dat hoogwaardige compensatie wordt gewaarborgd. In het Bkl hebben we ook bepaald dat eventuele nadelige gevolgen voor de wezenlijke kenmerken of waarden van het Natuurnetwerk tijdig moeten worden gecompenseerd. Verder is in het Bkl een resultaatsverplichting opgenomen als ondergrens voor de bescherming van het Natuurnetwerk, dus de kwaliteit, de oppervlakte en de samenhang ervan moeten behouden blijven. Het is aan de provincies om de bescherming en de compensatieverplichting uit te werken met regels in de omgevingsverordening.

Anders dan LTO Nederland meent — volgens mij heeft die er wat over gezegd tegen de Kamer — volgt uit het Bkl niet dat de compensatienatuur al gerealiseerd moet zijn voorafgaand aan een ingreep. Wel volgt er uit het Bkl dat het treffen van de compenserende maatregelen voldoende geborgd moet zijn bij een beslissing over een activiteit met nadelige gevolgen voor het Natuurnetwerk. Dat houdt onder andere in dat de compensatienatuur tijdig moet zijn herbegrensd, bijvoorbeeld als voor de verlegging van een dijk een tijdelijke ingreep in het Natuurnetwerk nodig is en een aantasting van het leefgebied van een soort plaatsvindt. In dat geval dient bij het plan voor de verlegging van de dijk ook gewaarborgd te zijn dat er een vergelijkbaar leefgebied beschikbaar blijft. Anders is immers de kans dat ze uitgestorven zijn in de tussentijd, ook al was het tijdelijk. Naar haar aard kan het volgens mij nog enige tijd duren voordat de compenserende natuur weer in gelijke mate aanwezig is. Dat punt zal ik verduidelijken in de nota van toelichting.

De heer Van Dijk (SGP):

De minister stelt dus inderdaad dat er geen sprake is van een aanscherping? Ik denk even aan de opmerking in het nader verslag. Nu is er sprake van dat significante achteruitgang voorkomen moet worden en ik las dat het in de toekomst gaat om het voorkomen van überhaupt elke achteruitgang. Dat is natuurlijk wel een wezenlijk verschil.

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

Er zit wel verschil in. Het is dus niet zo dat het bij voorbaat al gerealiseerd moet worden, voordat je de activiteit mag ondernemen. Ik vind het echter ook van belang dat een aantasting van het Natuurwerk gewoon goed geborgd is. Daar is een motie over aangenomen in de Tweede Kamer, die oproept tot het borgen van hoogwaardige compensatie. Het is dus niet zo dat het al volledig gerealiseerd moet zijn, maar het moet wel voldoende geborgd zijn bij een beslissing over een activiteit. Je kunt dus niet zeggen: nou ja, dat zal wel goed komen in de toekomst. In antwoord op een vraag van het CDA heb ik al het voorbeeld van een verlegging van een dijk genoemd. Je kunt dus niet zeggen: ik verleg hem, het leefgebied is tijdelijk weg, maar dat geeft niet want daarna komt er wel weer een leefgebied. Het kan immers best zijn dat die vogels nooit meer terugkomen. Het is dus niet zozeer dat de regel moet worden aangepast. Mijn toelichting op het dit punt in de nota moet echter volgens mij wel worden aangepast en dat zal ik doen. 


Brondocumenten


Historie







Toezegging De tekst van artikel 8.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aanpassen op het punt van 'verzekerd' (33.118) (T02436)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Van Dijk (SGP), toe dat de tekst van artikel 8.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving aangepast zal worden betreffende het woord 'verzekerd', om onduidelijkheid vanwege een mogelijk te vergaande betekenis van dit woord te voorkomen.


Kerngegevens

Nummer T02436
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden mr. D.J.H. van Dijk (SGP)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie lagere regelgeving
Onderwerpen Besluit kwaliteit leefomgeving
milieubelastende activiteit
omgevingsvergunningen
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 15-45

De heer Van Dijk (SGP):

(...)

Artikel 8.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat een omgevingsvergunning alleen afgegeven mag worden als verzekerd is dat er onder meer geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt. Deze formulering gaat volgens mij veel verder dan de huidige bepalingen voor de Omgevingsvergunning Milieu. Is die indruk juist? En wat heeft dat voor gevolgen? Betekent dat meer onderzoekseisen voor bedrijven? Betekent dat meer juridisch getouwtrek op die bekende vierkante millimeter? Dat moeten we willen voorkomen.

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

De SGP vraagt of het begrip "verzekeren" niet leidt tot een verzwaring van de beoordeling van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Dat is een terecht punt. Dit punt zal worden meegenomen. Er is geen verzwaring beoogd. Onduidelijkheid vanwege een mogelijk te vergaande betekenis van "verzekeren" zal worden weggenomen en de tekst van het Bkl wordt op dit punt aangepast.


Brondocumenten


Historie







Toezegging Het informeren van de Kamer over de stand van zaken met betrekking tot de afspraken van de interbestuurlijke partners inzake de informatiehuizen (33.118) (T02437)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Verheijen (PvdA), toe dat zij de Kamer in juni zal informeren over de stand van zaken met betrekking tot de afspraken van de interbestuurlijke partners inzake de informatiehuizen.


Kerngegevens

Nummer T02437
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 juli 2019
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. L.H.J. Verheijen (PvdA)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen Digitaal Stelsel Omgevingswet
Informatiehuizen
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 7-47

De heer Verheijen (PvdA):

(...)

Een ander punt dat ons bezighoudt, is het DSO, de digitale informatievoorziening. Bij de PvdA-fractie is breed het gevoelen dat het DSO op orde moet zijn voordat de wet in werking kan treden. Uit de beantwoording blijkt dat de minister een tekort voorziet op de initiële investering en dat een deel van dit tekort zal worden doorgeschoven naar een volgend kabinet. Voor ons is dat aanleiding tot enkele vragen. Is deze digitale route op tijd toegankelijk voor burgers en wel op een zodanige wijze dat sprake is van juiste en actuele informatie waarop het bevoegd gezag zijn besluiten kan baseren? Hebben de overheden de investeringen in het digitale stelsel wel gedekt in hun begrotingen voor 2018 en 2019? Het standpunt van de regering is immers nog steeds dat wij in 2019 een werkend stelsel hebben. Heeft de minister daarover voldoende en actuele informatie tot haar beschikking?

Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat de andere overheden ook meer kosten zullen hebben. Er ligt in het afsprakenkader met de koepelorganisaties van 2015 een "go/no go"-moment vast. Op welk moment zal de minister de Kamer hierover informeren? Ligt het in de rede dat de Staten-Generaal wordt betrokken bij de beoordeling van deze "go/no go"-beslissing? Graag hierop een antwoord.

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

(...) Ik leg de vraag van de PvdA op dit punt zo uit dat die fractie vraagt naar de in het bestuursakkoord opgenomen besluitvorming over informatiehuizen. Van die informatiehuizen hebben we analyses gemaakt om zicht te krijgen op de informatie die we langs die weg al kunnen ontsluiten. Met de interbestuurlijke partners heb ik afgesproken dat we overgaan naar de volgende fase, waarin zij plannen van aanpak zullen gaan opleveren om dat te doen. Ik zal het parlement in juni per brief over de stand van zaken informeren.


Brondocumenten


Historie







Toezegging De Kamer na de zomer informeren over de planning van de stelselherziening (33.118) (T02440)

De minister van Infrastructuur en Milieu zegt de Kamer, naar aanleiding van een vraag van het lid Stienen (D66), toe dat zij de Kamer na de zomer zal informeren over de planning van de stelselherziening. 


Kerngegevens

Nummer T02440
Status voldaan
Datum toezegging 30 mei 2017
Deadline 1 januari 2018
Voormalige Verantwoordelijke(n) Minister van Infrastructuur en Milieu
Huidige Verantwoordelijke(n) Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Kamerleden Drs. C.P.W.J. Stienen MA (D66)
Commissie commissie voor Infrastructuur, Waterstaat en Omgeving (IWO)
Soort activiteit Plenaire vergadering
Categorie brief/nota
Onderwerpen invoeringsbesluiten
Stelselherziening
Kamerstukken Omgevingsrecht (33.118)


Uit de stukken

Handelingen I 2016-2017, nr. 29, item 7, blz. 15-49

Mevrouw Stienen (D66):

(...)

Natuurlijk komt de Invoeringswet nog, en zijn de AMvB's relatief gemakkelijk en snel aan te passen. Ook zal de Nationale Omgevingsvisie voor meer duidelijkheid moeten zorgen. Toch bekruipt de fractie van D66 het gevoel dat de trein van het ministerie doordendert op al die sporen, maar dat burgers, bestuurders en bedrijfsleven op het station de trein voorbij zien schieten en er te veel onduidelijkheid is over wat er met die trein gebeurt als hij voorbij de horizon is. Anders gezegd: hoe garandeert de minister een balans tussen het belang van snelle invoering en zorgvuldigheid van het proces? Graag een reactie.

(...)

Minister Schultz van Haegen-Maas Geesteranus:

(...)

Ik kom op de planning. Deze stelselherziening is een van de omvangrijkste wetgevingsoperaties van de afgelopen decennia. Er zitten heel veel wetgevingssporen in. Ik heb een van de Kamerleden horen verzuchten: er is een hoofdspoor, er zijn aanvullingssporen en AMvB's en er is een invoeringswet; wat moeten we daar nu allemaal mee? Het is zo complex en zo groot dat je het niet allemaal van tevoren in een keer kunt bedenken. Dat werkt niet zo en daarom zijn er verschillende sporen. U hecht aan een zorgvuldige opbouw van het nieuwe stelsel. We moeten ervoor zorgen dat bij de inwerkingtreding van een nieuw stelsel alle wetgevingsproducten samen zorgen voor voldoende bescherming van de kwetsbare waarden, zonder daarbij onnodige belemmeringen voor ontwikkeling op te werpen. Dat laatste is natuurlijk complex, want alle producten samen moeten een consistent stelsel voor het omgevingsrecht vormen. Ook daar zit het venijn meestal in de staart en in de details. Daarom wil ik nog eens goed kijken naar de planning van de stelselherziening, maar niet zozeer naar de uiteindelijke inwerkingtreding. Wanneer precies moet het invoeringsbesluit er komen? Ik heb liever dat het zorgvuldig dan dat het snel gebeurt. Dat is voor mij het allerbelangrijkste. Ik zal het parlement hierover na de zomer informeren. Het was trouwens mevrouw Stienen die heeft gevraagd naar de balans tussen snelheid en zorgvuldigheid. Wat mij betreft is de zorgvuldigheid van het grootste belang.


Brondocumenten


Historie